Burgemeester Albarda

Dit verhaal in PDF

Burgemeester Anne Peter Floris Arnold Jan Albarda

Toen ik een jaar of twee geleden met wat mensen sprak over een stukje Vriezenveense geschiedenis, kwamen we op oud burgemeester Albarda. Over hem werden wat uitlatingen gedaan die men had “van horen zeggen”. Eigenlijk wist niemand iets zeker. Men had horen zeggen dat hij hier niet geliefd was, dat hij er een potje van gemaakt had. Vriezenveen pruimde hem niet.

Zulke uitspraken maken mij nieuwsgierig en ik wil dan graag uitzoeken of “van horen zeggen” waar of niet waar is, want als je ergens niet zeker van bent dan moet je voorzichtig zijn met uitspraken.

Het “van horen zeggen” mist elke historische onderbouwing, er zijn geen bewijzen. Hoog tijd om de oude papieren in te duiken waar wel iets in kan staan. Zo heb ik geprobeerd uit te zoeken wat er aan de hand was met de man die, nu in 2014, precies 75 jaar geleden het bestuur van Vriezenveen verliet.

Anne Peter Floris Arnold Jan Albarda was burgemeester in Vriezenveen van 1933 tot in 1939.

Dat hij het hier bestuurlijk/politiek gemakkelijk heeft gehad kan niet gezegd worden. De crisis die eind jaren ’20 vanuit Amerika overwaaide naar Europa (wel genoemd de Wallstreet crash) was net in die jaren in volle hevigheid voelbaar. Om een dergelijke situatie het hoofd te bieden moet je als gemeentebestuur stevig in je schoenen staan. De gemeenteraad als hoofd van de gemeente, het college van burgemeester en wethouders als dagelijks bestuur, de burgemeester als ordehandhaver en schakel tussen Rijk en gemeente. Zij moesten met elkaar één lijn te trekken en “er uit halen wat er in zit” voor je gemeente en de inwoners. In dit onderzoekje gaan we na wat de rol van Albarda tijdens zijn bestuurlijke periode is geweest en ook de rol van de overige bestuurders daarin.

Daarbij merk ik op dat alles wat hier beschreven is, is gebaseerd op bestaande documenten/bronnen. Op basis daarvan kunnen voorzichtige conclusies worden getrokken in hoeverre “van horen zeggen” al dan niet waarheid bevat.

Mijn nieuwsgierigheid werd beloond. Ik stuitte op waarschijnlijk de grootste bestuurlijke crisis die er in de Vriezenveense politiek is geweest.

Hessel Boonstra.

Wie was burgemeester Albarda?

Albarda werd bij Koninklijk Besluit van 12 oktober 1933 benoemd tot burgemeester van de gemeente Vriezenveen. Hij was toen 33 jaar jong, zijn politieke signatuur: Christelijk Historische Unie. Met zijn benoeming volgde hij burgemeester Krijger op, die in Vriezenveen burgemeester is geweest van 1931-1933. Daarmee had Krijger de kortste ambtstermijn van alle burgemeesters van Vriezenveen. Krijger was de opvolger van Bouwmeester, die de langste termijn het ambt van burgemeester in Vriezenveen heeft vervuld, namelijk van 1885 tot in 1931. Albarda heeft het burgemeestersambt hier

5 ½ jaar uitgeoefend. Met ingang van 30 april 1939 kreeg hij, op eigen verzoek, eervol ontslag (Koninklijk Besluit van 25 april 1939). Het ontslag viel dus binnen een ambtstermijn van 6 jaar. Opvallend is dat het ontslag op eigen verzoek niet was vanwege een geambieerde betrekking elders, ook niet leeftijdsgebonden, maar vanwege verstoorde verhoudingen tussen hem enerzijds en de overige collegeleden anderzijds. Een vertrouwenscrisis binnen het dagelijks bestuur. Dat vond de weg naar Den Haag, waar uiteindelijk de minister op de ingediende klachten oordeelde dat die een burgemeester niet waardig waren. Hij kon kiezen, of oneervol ontslag of zelf eervol ontslag aanvragen. Waarom werden klachten ingediend en waren alle aantijgingen wel gegrond?

Om daar een beeld van te krijgen is onderzoek gedaan naar zijn “regeer” periode.

Albarda werd geboren op 5 juli 1900 in Apeldoorn, hij had Friese voorouders. Hij groeide op in een rijk sociaal klimaat. Zijn vader was griffier bij de kantonrechtbank in Apeldoorn. Zijn opa van vaders kant was advocaat en notaris in Leeuwarden. Zijn beide tantes (van vader’s zijde) waren getrouwd, de een met een luitenant kolonel infanterie en rentmeester van kroondomein Oosterhout, Dordrecht en Schiedam, de ander met de president van de Arrondissementsrechtbank in Leeuwarden, later president gerechtshof in Arnhem. Hij had drie ooms (van vaders zijde): een directeur van de Algemene Friese Hypotheekbank, een burgemeester van Usquert, Ten Boer en Zuidlaren, en een diplomaat en ingenieur in Nederlands Indië en Amsterdam. Anne Peter had 2 broers en een zuster, een luitenant kolonel bij de marechaussee, een meester in de rechten, lid van de raad van justitie in Semarang. Zijn zus was getrouwd met Gerrit graaf Schimmelpenninck, burgemeester van Nederhorst den Berg, van ’s-Gravenland en van Ankeveen. Zo op het oog een intellectueel en gezaghebbend gezelschap. Het kon niet anders of Anne Peter moest dezelfde kant wel opgaan. En dat gebeurde dan ook. Na de HBS en het Gymnasium studeerde hij gemeenteadministratie. Zijn loopbaan begon hij als medewerker bij de gemeentesecretaris van Huissen. Vervolgens werd hij waarnemend secretaris van Vorden, daarna volontair bij de gemeente Utrecht. In 1933 werd hij burgemeester van Vriezenveen en was inmiddels (1930) getrouwd met Johanna Meta van Gelein Vitringa. Aanvankelijk woonde hij met zijn echtgenote in Almelo, Ootmarsumsestraat 75. Vanaf juni 1936 woonde hij in Vriezenveen aan de Parallelweg nr 43 (nu wethouder Potstraat) in een houten landhuis. Toen hij in Vriezenveen kwam wonen was hij gescheiden (op 18 september 1935). Op 1 mei 1939 kreeg hij, op eigen verzoek, eervol ontslag in Vriezenveen. In 1945 werd hij waarnemend burgemeester in Waddinxveen. Na de zuivering van de burgemeester van Waddinxveen werd Albarda’s waarnemerschap beëindigd. In 1949 trouwde Albarda voor de 2e keer, nu met Everdina Berenpas. Albarda was lid van de Christelijk Historisch Unie. Albarda overleed op 3 januari 1956 in Den Haag.

Huisvesting van Albarda

Toen Albarda in november 1933 neerstreek in de Vriezenveense politiek had hij hier nog geen huis. Al decennia was er gesteggel in de Vriezenveense politiek om eindelijk eens een ambtswoning voor een burgemeester te bouwen, maar het kwam er niet van. In april 1934 woonde Albarda in Almelo, waar hij achtereenvolgens twee behuizingen huurde, eerst aan de Ootmarsumsestraat 75 en in september 1935 aan de Grootestraat nummer 8, hotel de Gouden Leeuw. Het kan zijn dat deze laatste verhuizing te maken heeft gehad met het feit dat hij in 1935 is gescheiden van zijn eerste vrouw. In Vriezenveen kwam hij wonen in juni 1936 aan de Parallelweg nr 43. Later is de naam Parallelweg veranderd in Wethouder Potstraat, de naam Parallelweg stamt uit de periode waarin het uitbreidingsplan Het Midden werd vastgesteld en langzaam werd ontwikkeld. Toentertijd had op de plantekeningen de huidige Krijgerstraat de naam Westerstraat en de Linthorstlaan heette Zuiderstraat.

Houten landhuis van burgemeester Albarda gezien vanaf de Krijgerstraat (foto eigendom fam.Kenkhuis)

De langdurige crisis die in de jaren ’30 goed voelbaar was noopte ook Vriezenveen tot bezuinigingen. Investeringen werden niet zomaar meer gedaan. Albarda zijn voorgangers hadden al eens geroepen om een ambtswoning voor de burgemeester. Dat was ze nog nooit gelukt puur vanwege de zuinigheid van de Vriezenveense politiek. In deze crisistijd kon Albarda het wel helemaal schudden.

Om buiten de gemeente te wonen moest burgemeester Albarda ontheffing hebben, toen op grond van artikel 81, lid 2, van de gemeentewet. De wethouders waren akkoord hiermee. Op 26 januari 1934 vroeg hij de ontheffing bij het college van Gedeputeerde Staten. Die stuurde zijn verzoek naar de Kroon en in februari 1934 kwam het Koninklijk Besluit van 5 februari 1934 binnen bij de gemeenteraad. Hij kreeg ontheffing tot 1 november 1936.

Houten landhuis burgemeester Albarda gezien vanaf het verlengde van de Kerkstraat (foto eigendom fam. Kenkhuis).

Gedeputeerde Staten hadden daarvoor wel het gevoelen van de raad gepolst hoe over het buiten de gemeente wonen van de burgemeester.

Albarda had al toegelicht in januari 1934 dat er direct voor hem geen oplossing was te vinden. Zodra hij naar Vriezenveen kon komen zou hij het doen. In de raad had men aanvankelijk tweeërlei mening. Een enkeling zag ook geen oplossing voor het huisvestingsprobleem maar er gingen ook stemmen op die vonden dat een burgemeester van een gemeente met 9000 zielen in de gemeente moest wonen, de plaatselijke problemen vroegen ook daarom. Maar dan moest er wel een oplossing voor komen, en daar kwam de raad niet mee!

Na enige discussie berustte de raad voorlopig in het verblijf van Albarda in Almelo. Wel moest aan de provincie worden doorgegeven op welke uren en waar Albarda voor de inwoners van Vriezenveen te spreken was. Dat spreekuur werd gesteld op woensdag van 11.30 uur tot 12.30 uur en donderdags van 14.00 uur tot 15.00 uur in het gemeentehuis in Vriezenveen. In september 1935 kwam de huisvesting weer ter sprake in de commissie Openbare Werken, waar wethouder Pot voorzitter van was; Pot had dit in zijn portefeuille. Daarbij kwam de constructie van erfpacht ter sprake en het verwerven van gelden bij instellingen tegen een vast te stellen percentage. De commissie merkte dat geen enkele instelling het risico van bouwen op zich wilde nemen. Bovendien zou uitgifte in erfpacht een uitzonderingspositie scheppen. De commissie gaf de voorkeur aan een ambtswoning en zo was er nog geen oplossing voor het huisvestingsprobleem.

Deze voorkeur werd in 1936 ter ore van de provincie gebracht.

Ondanks het feit dat de gemeente over voldoende bouwterrein beschikte waren er in dat jaar grote financiële moeilijkheden. Daarom verzocht Albarda samen met wethouder Pot een onderhoud met de provincie voordat er een voorstel richting raad zou gaan om tot bouw van een ambtswoning over te gaan. Albarda wilde zo’n voorstel niet zelf verdedigen in de raad. Hij was immers direct betrokken en wilde de behandeling ervan overlaten aan Pot. Een op zich correct en eerlijk standpunt.

Op 2 maart 1936 vond de bespreking plaats. Zij lichtten het huisvestingsprobleem toe. Gedeputeerde Staten keurden uiteindelijk goed om grond in publieke verhuring te verwerven en vroegen verder om een afschrift van de bouwvergunning. Omdat Albarda de voorkeur gaf aan de bouw van een houten landhuis, vroegen Gedeputeerde Staten ook een afschrift van het besluit van burgemeester en wethouders om hem ontheffing te verlenen van de bouwverordening voor het bouwen daarvan. Die ontheffing werd verleend op 16 april 1936. Het landhuis kwam voor rekening van Albarda zelf, hij bouwde zijn eigen huis.

Op dat moment deed zich weer een probleem voor. In Vriezenveen woonde nog altijd een oud-burgemeester en die bemoeide zich regelmatig met de plaatselijke politiek. Dat was JM Krijger. Blijkbaar was die bemoeienis op een irritante manier, zoals hieronder wordt weergegeven. Krijger zag de noodzaak van een houten landhuis niet in, hij zag gevaar in de bouw van een houten woning binnen de bebouwde kom. Daar mocht, volgens hem, alleen ontheffing voor verleend worden bij noodzaak en zonder gevaar voor benadeling van andere belangen. Krijger richtte deze en andere bezwaren aan Gedeputeerde Staten en de provinciale financiële commissie. En als er geen bevredigende oplossing voor Krijger kwam dan zou hij het “geval” wel eens even in den brede in de Tweede Kamer aan de orde stellen. Krijger had namelijk na 2 jaar burgemeester in Vriezenveen te zijn geweest, alweer voor het lidmaatschap van de 2e Kamer gekozen.

Het gemeentebestuur was de bemoeizucht (ook in andere gevallen) van Krijger meer dan zat. De plek waar het landhuis werd gebouwd was toen niet aangewezen als behorende bij de bebouwde kom. Het dreigen door Krijger met behandeling in de 2e Kamer van Krijger viel volledig in verkeerde aarde.

De gemeente ontkrachtte de bezwaren van Krijger via twee brieven aan Gedeputeerde Staten van in totaal tien kantjes. Het ging zelfs zo ver dat het college in haar brief de volgende passage zette:

“Inmiddels geven wij Uw College (Gedeputeerde Staten) met aller ernst in overweging het toch daarheen te willen leiden, dat ten spoedigste aan het ongemotiveerde mederegeeren van dezen oud-Burgemeester (Krijger) een einde komt, niet omdat wij ook maar enigszins duchten, maar omdat wij de stellige overtuiging hebben, dat de aangename en rustige verhoudingen ter plaatse op het spel worden gezet”.

In hoeverre Krijger in 1936 ook al zijn zinnen had gezet op een stuk grond in het uitbreidingsplan is niet bekend, maar kan worden vermoed. Waarom? Omdat Krijger begin 1941, dus vrij snel na het slopen van het houten landhuis, grond aangekocht naast het perceel waar Albarda zijn huis had. Hij bouwde daar een dubbelhuis wat er nog staat. Het zou kunnen zijn dat hij in 1936 al het plan heeft gehad om er woningen te bouwen en een houten huis ernaast te gevaarlijk heeft gevonden in verband met brandgevaar.

Wethouder Potstraat, geheel rechts met boogramen het huis van de familie Kenkhuis op de plek waar het houten landhuis stond. Daarnaast de woningen waarvan de bouwvergunning op naam staat van burgemeester Krijger (foto eigendom fam. Kenkhuis)

Na de zaak met Krijger is er nog een gesprek met de provincie geweest, maar uiteindelijk heeft Albarda wel zijn houten landhuis kunnen bouwen. Het houten landhuis werd gebouwd op de tegenwoordige hoek wethouder Potstraat (in aanvang ook Rondweg en Parallelweg genoemd) en Krijgerstraat. De architect van het landhuis was J Schuitemaker uit Vroomshoop en architect J Jans uit Almelo was ook betrokken bij het ontwerp.

Om misstanden bij de bouw te voorkomen na de ellende met Krijger, had Albarda de gemeente architect Dekker gevraagd extra toezicht te houden op de juiste werkwijze. Een controle wat destijds tot Dekker’s taak hoorde. De wethouders Pot en Bakhuis zagen dat later als een belastende handeling van Albarda om gratis gebruik te maken van de architectuurkennis van Dekker. De werkzaamheden van de meer bekende architecten Schuitemaker en Jans zullen echter voldoende zijn geweest om alles tot een goed eind te laten lopen. Dekker was er alleen ter controle van een juist verloop van de bouw.

Na vertrek van Albarda in april 1939, verzocht hij een maand later om het landhuis te mogen slopen, waarvoor hij toestemming kreeg. Daarvóór had hij het huis aangeboden voor f 7.000,-- maar dat vond het college te duur. Het landhek, de schutting en het plantsoen bood Albarda daarna de gemeente aan voor f 150,--. Pot, locoburgemeester na Albarda, vond het voor beide partijen een goede oplossing. Na enige discussie over hoe de grond moest worden opgeleverd en welke bestemming de grond moest krijgen, voor een nieuwe burgemeester of niet, besloot de raad f 150,-- te betalen. Toen Krijger het perceel ernaast kocht verzocht hij de gemeente om het terrein van het landhuis te egaliseren en de schuttingen te verwijderen. Later, in 1951, is architect Strootker op de plek gaan wonen in het door hem gebouwde huis wat er nu nog staat en bewoond wordt door de familie Kenkhuis.

Het werk kan beginnen

Op 30 oktober 1933 legde Albarda de volgende eden af in handen van de Commissaris der Koningin A.E. van Voorst tot Voorst:

“Ik zweer dat ik, om tot burgemeester van Vriezenveen benoemd te worden, directelijk of indirectelijk aan geen persoon, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb”.

“Ik zweer, dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk”.

Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!

“Ik zweer trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks, en dat ik de belangen der gemeente Vriezenveen met al mijn vermogen zal voorstaan en bevorderen”.

Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig!

Op 4 november werd door de gemeenteraad en een commissie uit de burgerij het echtpaar Albarda feestelijk binnengehaald aan de gemeentegrens bij de Aaboer. Zo ging dat nog in die tijd, niet alleen in Vriezenveen, dat gebeurde overal in den lande. Vanaf de stoomzuivelfabriek aan de Almeloseweg werd een stoet samengesteld met o.a. de muziekvereniging, het chr. Mannenkoor met vaandel en de gymnastiekvereniging die de diverse auto’s met plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders flankeerde. Bij het gemeentehuis werden schoolkinderen in stelling gezet om liedjes te zingen met o.a. het Wilhelmus, bloemen werden aangeboden, een rijtoer door de gemeente werd georganiseerd, het christelijk mannenkoor zong een christelijk lied etc.etc. Het Twents Volkslied werd ook nog eens even ten gehore gebracht.

En daar hoort ook bij de officiële installatie van Albarda die plaatsvond in de raadsvergadering van 4 november 1933. Bij een installatie hoort een installatierede, die de allerbeste gevoelens en voornemens van de nieuw benoemde ten aanzien van de invulling van de betrekking weergeeft.

Albarda werd in en namens de raad verwelkomd door wethouder Stegeman, plaatsvervangend voorzitter oftewel loco burgemeester in het burgemeesterloze tijdperk Krijger-Albarda.

Er werd van Albarda verwacht dat hij een goede burgemeester zou zijn. Wethouder Stegeman verwoordde dit o.a. als volgt:

“Nu rijst vanzelf in ons op de hoopvolle verwachting dat we in U een goeden burgemeester mogen hebben verkregen. En dan neemen we het woord “goed” in zijn volle beteekenis. Want al is Vriezenveen een plattelandsgemeente en dus niet met een stad te vergelijken, toch meen ik te mogen zeggen dat in een dorpsgemeente als de onze veel van een burgemeester gevergd wordt”.

Stegeman memoreerde dat de bevolking hoofdzakelijk bestond uit landbouwers, een deel werkte in de industrie en een deel in het veen. Elk met een eigen mentaliteit, eigen eisen en belangen. Albarda kwam midden in een crisistijd, werkloosheid in de venen en de fabrieken. Er werd tact en inzicht van de burgemeester gevraagd om hiermee om te gaan. Stegeman vertrouwde erop dat de nieuwbakken burgemeester de raadsvergaderingen op goede manier zou leiden waarbij de goede harmonie, ondanks verschillen van inzichten, niet verstoord zou worden. De burgemeester moest een goede omgang hebben met secretaris en secretariepersoneel, politie etc etc.etc.

Kortom, het bekende schaap met de vijf poten, en daarmee kreeg hij de ambtsketting van Stegeman om de nek gehangen, wat uiteindelijk een molensteen zou blijken te zijn.

Burgemeester Albarda rechts op de voorgrond, spreekt bij het graf van burgemeester Bouwmeester, Apeldoorn 1934 (foto eigendom Vereniging Oud Vriezenveen).

Daarna kwam Albarda met zijn installatierede, die hier integraal wordt neergezet:

“Dames en Heeren ingezetenen, belangstellenden en familieleden.

Nu wethouder Stegeman mij zoo juist de ambtsketen heeft overgedragen is de aanvaarding van mijn ambt een feit geworden en het is op dit oogenblik, dat een reeks gedachten en gevoelens zich van ons meester maken, want het is thans, zoowel voor U als voor mij vervangen door Ons, want we zjin voortaan één. Om evenwel duidelijk de factoren die dit oogenblik beheerschen, te kunnen onderscheiden, wil ik mijn toespraak onderverdeelen in het verleden, het heden en de toekomst. Werp ik een blik in het verleden, dan ben ik vol dankbaarheid; dankbaar in de eerste plaats tegenover mijn ouders, hier aanwezig en die enkele dagen verleden het voorrecht hadden hun gouden bruiloft te mogen herdenken. Dankbaar aan allen van wie ik onderricht mocht ontvangen of die, op welke wijze dan ook mij behulpzaam zijn geweest om mij te bekwamen tot het ambt van burgemeester, hetwelk ik van jongs af heb beschouwd als een hooge roeping. In dit verband moge ik de hier aanwezig Heeren mijn bijzonderen dank betuigen, alsmede voor hunne tegenwoordigheid, welke ik bijzonder op prijs stel. Deze gevoelens van groote erkentelijkheid leefden natuurlijk wel steeds in mij, doch hoe aangenaam is het mij, dat er in mijn leven een mijlpaal is geplaatst, bij het passeeren waarvan ik een gereede aanleiding heb om dezen dank uit te spreken. Voor dezen mijlpaal, te weten mijne benoeming tot burgemeester dezer gemeente betuig ik hierbij mijn eerbiedigen en oprechten dank aan HM de Koningin, ZE den Minister van Binnenlandsche Zeken en den HoogEdelGestrengen Heer den Commissaris der Koningin in dit Gewest, die tot mijne benoeming hunnen medewerking hebben verleend.

Zoo kom ik dan op den dag van heden.

Ik mag u niet verhelen, dat de aanvaarding van dit ambt een groote verandering in mijn leven beteekent en dat ik mij ten volle bewust ben van de groote verantwoordelijkheid die thans op mijn schouders rust. Hoe aangenaam was het mij dan ook en hoe diep getroffen werd ik door de meer dan hartelijke ontvangst in de gemeente, welke zoojuist mij en mijne vrouw is te beurt gevallen. Dit, gevoegd bij de vriendelijke woorden waarmede eerst wethouder Pot en daarna hier wethouder Stegeman mij welkom heetten, geeft mij de overtuiging dat de Vriezenveensche bevolking mij bij voorbaat het vertrouwen schenkt hetwelk onmisbaar is, wil ik kunnen beantwoorden aan de verwachtingen, welke men van mij koestert en toch ook eischen mag. Wanneer ik de dag van heden overzie, dan wil ik niet nalaten, mijn bijzonderen dank te betuigen aan allen, die hebben medegewerkt om deze ontvangst het plechtige karakter te geven, hetwelk zij thans heeft en voorts de belangstellenden en familieleden die zoo vriendelijk zijn geweest mij met hun aanwezigheid te vereeren. Ik weet zeer wel dat ik in deze enkele bewoordingen geenszins een volledig beeld heb gegeven van de gevoelens welke mij op deze heugelijke dag bezielen, aan allen afzonderlijk mijn dank te betuigen is mij niet mogelijk. Allicht zou ik iemand vergeten te noemen, doch het zij mij vergund een uitzondering te maken t.a.v. de heeren wethouders en secretaris, die mij reeds bij de voorbereidingen voor dezen dag zoo welwillend zijn tegemoet getreden.

Zoo resten mij tenslotte enkele beschouwingen over de toekomst. En dan zult ge wel vermoeden dat ik terstond over de crisis en al haar ellende zal gaan spreken, doch dat doe ik niet. Daarvoor zou ik wel voldoende gelegenheid in mijn werk krijgen. Ik wil liever zien, welke krachten hier in de bevolking leven en die gebruikt kunnen worden om de huidige moeilijkheden te trotseeren en te overwinnen. Ik zie dan met trots in de annalen uwer geschiedenis doelbewuste mannen, die al vanaf de middeleeuwen belangrijke handelsrelaties met het buitenland en in het bijzonder met Rusland wisten aan te knoopen en te onderhouden. Een bevolking die haar geestesgesteldheid ontleend aan het uitgesproken flinke karakter der Friezen en Groningers en die steeds haar handel en wandel heeft bepaald door de Eeuwige Waarheden; zou men met zulk een bevolking de moeilijkheden van dit oogenblik niet kunnen overwinnen? Niettemin zal er hard gearbeid moeten worden, een goede samenwerking moeten zijn, het oog open moeten worden gehouden voor de teekenen des tijds en zeer zeker veel groote offers moeten worden gebracht dan eertijds, toen de overheidslasten zich in Vriezenveen bepaalden tot het brengen van een pot boter eens per jaar op het kasteel te Almelo, zooals ik in uwe geschiedenis mocht lezen.

Ik gebruikte daar zoo juist het woord samenwerking. Ik doe daarvoor in de eerste plaats een beroep op U Heeren Raadsleden. Ik zie onze samenwerking zoo, dat ieder Uwer vrijelijk zijn gedachten geheel naar eigen inzicht over hetgeen aan de orde is, naar voren brengt en al mogen dan deze inzichten ook nog zoo verschillen, dan behoeft dit mijns inziens nog geen aanleiding tot onaangenaamheden te geven doch veeleer tot een sterkere prikkel om elkander weer trachten te vinden, daar waar het gemeentebelang voor ons allen gelijkelijk is en steeds wezen moet.

Vervolgens doe ik een beroep op de Heeren Wethouders en Secretaris, op de ambtenaren de Politie en allen, met wie ik in de gemeentelijken dienst zal hebben samen te werken, dat wij ons steeds zullen verstaan, elkander tot steun zullen zijn, zullen samenwerken, niet uitsluitend ter wille van de overwinning van ons eigen belang, ons eigen inzicht, maar ter wille van den strijd, die noodzakelijkerwijs gestreden moet worden om een gemeente, als deze, door deze zorgvolle tijden heen te helpen. Hierbij doe ik ook een beroep op den steun en medewerking van den Pers, wier bijzondere activiteit ik reeds kon constateeren. In verband met de vele inzichten die thans op staatkundig terrein met elkander worstelen, is het mijns inziens wel goed thans hier reeds te verklaren dat ik mij met geheel mijn persoon aansluit bij het Koninklijk woord op 9 september j.l. in het stadion te Amsterdam gesproken: Wij willen blijven wie wij zijn, en wij willen voortbouwen op de instellingen ons door onze vaderen gegeven.

1933: de veldwachters links: gemeenteveldwachter Klinge en rijksveldwachter Bruggeman. Veldwachters rechts: gemeenteveldwachter Padberg en rijksveldwachter van Langevelde.

Op de eerste rij de middelste vijf: Stolmeijer, een wethouder (Stegeman?), Albarda, secretaris Muller, wethouder Pot. De overigen zouden kunnen behoren tot het secretariepersoneel.

Voor de bevolking hoop ik te zijn in alle opzichten een burgervader. Een ieder, ongeacht wie hij is, die oprecht en eerlijk zijn belangen met mij wenscht te bespreken, zal bij mij steeds een willig gehoor vinden, doch men moet ook weten, dat ik van iedereen voor zoover dat in zijn vermogen is, verwacht dat hij zich met zijn geheele persoon geeft voor de taak, waarvoor hij zich in het leven gesteld ziet. Ik hoop dat het mij gegeven mag zijn, steeds de beschikking te hebben over mijn gezondheid en mijn volle werkkracht opdat ik Vriezenveen de voordeelen kan geven van de wijze waarop ik mij de vervulling van het ambt van burgemeester steeds heb voorgesteld, al zal ik mij uiteraard in de eerste maanden moeten bepalen tot het inwerken in mijn ambt en in de Vriezenveensche problemen, met name in de nog te behandelen gemeente begroting welke waarborgen zal moeten bevatten dat Vriezenveen ook in de toekomst haar eigen zelfstandigheid behouden kan; bewijzen van onvermogen zullen wij niet aan onszelf afgeven.

Mijne vrouw zal daar waar haar hulp of medewerking noodig mocht zijn, steeds haar beste krachten aan het welzijn der gemeente wijden. Het is op haar verzoek, dat ik u deze mededeeling doe; hopelijk zal het u evenwel genoegen doen dat te vernemen als mij om u dat te mogen zeggen. Wanneer thans bijna het oogenblik is aangebroken dat ik den voorzittershamer zal hanteeren, vraag ik mij onwillekeurig af, wie deden dat voor mij?

Albarda met zijn echtgenote in de jaren ’30 bij de opening van een middenstandsbeurs. Links secretaris Muller, rechts van mevr Albarda nog net te zien wethouder Pot.

Burgemeester Bouwmeester met zijn opmerkelijke ambtsperiode van 46 jaren, zal mij in velerlei opzicht tot voorbeeld kunnen strekken. Ik hoop dat hij vanuit mijn geboorteplaats nog lang getuige moge zijn van mijn burgemeesterschap. Burgemeester Krijger heeft getoond wat een voortvarend burgemeester voor zijn gemeente ook in dei korten tijd kan tot stand brengen, moge hij als Kamerlid nog lange jaren ’s lands belang behartigen in het algemeen en waar noodig dat van Vriezenveen in het bijzonder. Doch laatstelijk is deze hamer gehanteerd door wethouder Stegeman en het zij mij vergund hem hier namens u allen oprecht dank te zeggen voor de waarneming van de burgemeestersfunctie waarvan hij zich zoo voortreffelijk heeft geweten”.

Dat veel van Albarda werd verwacht kwam ook tot uiting in de aanhef van de toespraak van de nestor van de raad, het raadslid Bramer:

“Hooggeschatte burgemeester Albarda”, etc etc.

Bramer deelde Albarda mee dat hij door zijn eed van trouw voortaan alle lief en leed van de Vriezenveense burgerij moest delen. Hij legde de nadruk op de tijdsomstandigheden die in Vriezenveen ernstige weerslag hadden op de landbouw, de textiel, de veenderijen en de middenstand. Moeilijke en lastige zaken die veel vergden van de uitoefening van het burgemeestersambt. Bouwmeester en Krijger hadden een voorproefje gekregen van e.e.a., maar Albarda zou de volle laag krijgen. Een saillant punt wat opvalt bij het lezen van dit soort toespraken en redeneringen is dat er van alles verwacht werd van de nieuwbenoemde, maar dat vanuit college en raad zelf nauwelijks enige toezegging daartoe werd gedaan. En dat terwijl wethouders, burgemeester en secretaris een collegiaal dagelijks bestuur vormden, samen dus, ieder verantwoordelijk voor de eigen portefeuille en gezamenlijk voor het geheel. Het woord samenwerking kwam bij college of raad niet of nauwelijks over de lippen.

Als we kijken naar de portefeuilleverdeling tijdens het burgemeesterschap van Albarda, dan zien we daarin het volgende:

Burgemeester Albarda was verantwoordelijk voor de financiën en belastingen, het crisis-comité in die tijd, politiezaken, verkeer, burgerzaken, brandweer, uitvoering van de Drankwet, personeelszaken ter secretarie, juridische aangelegenheden, geneeskundigen, Kieswet, schouw van de wateren in het Westeinde, interne en externe vertegenwoordiging namens de gemeente, algemene zaken.

Wethouder Pot was verantwoordelijk voor openbare werken, het gemeentelijk Grondbedrijf, de begraafplaatsen, schouw van de wateren in het Oosteinde en waterschapszaken.

Wethouder J Bakhuis was verantwoordelijk voor het Gemeentelijk Elektriciteitsbedrijf, werkverschaffing, steunverlening, armbestuur en onderwijs.

Hoe lag Albarda in de politiek, hoe ervaarde men hem, hoe was hij in zijn werk?

Albarda had als voorgangers burgemeester Krijger en Bouwmeester. Krijger is amper 2 jaar hier geweest. Bouwmeester was 46 jaar burgemeester van Vriezenveen en kende alle ins en outs van de gemeente, gemeenteleden en de politiek. Het is moeilijk om je te meten aan een dergelijke voorganger. De publieke opinie vraagt daar wel om, vergelijking wordt wel opgedrongen. Albarda haalde dat ook aan in zijn installatierede, maar hij is uiteindelijk wel zichzelf gebleven.

Krijger was hier kort, hij begon in 1931. In hoeverre hij het hier naar zijn zin heeft gehad is moeilijk te peilen uit de documentatie. In 1933 koos hij weer voor het kamerlidmaatschap, al twee jaar na een begin van een 6-jarige ambtsperiode. Dat doe je niet zomaar. Krijger was niet bij iedereen in de raad geliefd. Zo nu en dan las je de opmerking dat het weer “op de manier van Krijger” moest. Later was er ook veel kritiek op hem zoals we verderop zullen lezen. Uit de notulen kun je opmerken dat hij meer als eenling wilde optreden dan in collegiaal bestuur eigenlijk de bedoeling was. Bij Bouwmeester was dat anders. Bouwmeester kende de behoeften van Vriezenveen en heeft hier nogal het e.e.a. tot stand gebracht. Hoogstwaarschijnlijk lag hij ook goed bij de burgerij wat overigens niet met zoveel woorden is opgetekend. Hij bewoog zich ook prima in de upperten van Vriezenveen, hij zat o.a. in de Societeit van Vriezenveen waarin alleen rijken en aanzienlijken zaten. Bouwmeester heeft veel voor de vooruitgang van Vriezenveen betekend, het zou zelfs een onderzoek op zich zijn vanwege de lange periode van zijn burgemeesterschap. In de Vriezenveense politiek lag hij redelijk goed.

De Sociëteit van Vriezenveen in een lokaal van hotel ter Brake, jaren ’20? In het midden burgemeester Bouwmeester, 2e van rechts hoofdonderwijzer JH Bolk. (foto eigendom Historisch Museum Vriezenveen)

Zoals gezegd is Albarda zichzelf gebleven en heeft niet de drang gehad om zijn voorganger te evenaren. Dat kon ook niet, de tijden waren anders, andere problemen deden zich voor etc.

Na het doorlezen van 6 jaar notulen van de raadsvergaderingen en b en w vergaderingen over de periode Albarda, kan rustig de conclusie worden getrokken dat Albarda alleszins een redelijke voorzitter van deze vergaderingen is geweest. het politieke spel in de gemeenteraad verliep normaal onder zijn voorzitterschap. Hij kon de raad genoeg ruimte geven om zijn mening te ventileren in de debatten. Voorbeelden daarvan zijn de meerdere vergaderingen over de hoogstnoodzakelijk verbouw van het gemeentehuis, beslissingen om werken al dan niet doen uitvoeren met geld uit het Werkenfonds etc. etc. De vergaderingsverslagen laten zien dat de raadsleden hun zegje uitgebreid en meerdere keren over een onderwerp konden doen. De gemeenteraad en Albarda hadden geen moeite met elkaar. De raad had wel eens kritiek op Albarda’s mening, maar in het politieke spel is dat normaal. De raad heeft geen kritiek gehad op zijn manier van leidinggeven binnen dat college. Zijn leidinggeven vereiste gaandeweg de crisis wel een innemen van een strakkere discipline om tot besluitvorming te komen. Dat was ook te danken aan strengere Rijksregels met betrekking tot onderstand, werkloosheid etc. Maar ook daaromtrent kan in de notulen van de raadsvergaderingen geen wanklank worden gevonden. Sterker nog, in het heetst van de strijd kwam uit de raad naar voren dat dit college met verbazing kennis nam van de ontstane verstoorde verhoudingen die eind ’30-er jaren optrad tussen de burgemeester en de wethouders. Die verstoringen waren er niet in de raad in ieder geval.

Ook bij andere commissies dan die welke tot zijn portefeuille behoorden, was Albarda een geziene gast. Wethouder Pot vroeg hem wel eens een vergadering van de commissie Openbare Werken te leiden. Waarom hij dat deed is niet bekend. In ieder geval dankte Pot na afloop van de vergadering Albarda voor diens voortreffelijke leiding. In 1938 komt Albarda terug na 6 weken ziek te zijn geweest. Bij zijn terugkomst was Pot, die als plaatsvervangend burgemeester de raadsvergadering en b en w vergaderingen leidde, blij dat Albarda weer terugkwam om de voorzittershamer over te nemen en wenste hem alle goeds. Maar in de loop van dat zelfde jaar waren de poppen aan het dansen binnen het college van burgemeester en wethouders.

Vóór dat debacle was er ook niets mis met het voorzitterschap van Albarda binnen het college van burgemeester en wethouders. Besluiten werden in collegiaal verband genomen. Er was wel eens meningsverschil, maar ook dat is normaal binnen de politiek. Men kwam er uit. Echter na constatering van opeenvolgende onregelmatigheden door Albarda en het ter discussie stellen daarvan door hem, was het over en uit.

Uit alles blijkt dat Albarda zich inzette voor zaken, hij was een man volgens de regels, hield zich daaraan, en vond dat zeker ook nodig in moeilijke tijden. Hij stond een rechtvaardige, gelijke behandeling voor met name bij de uitvoering van de werkloosheidsregelingen. Dat kon wel eens hard aankomen, maar aan gesjoemel daarin had hij een hekel. Hij had op een gegeven moment ook weinig keus daarin vanwege Rijksmaatregelen, niet opvolgen daarvan kon de gemeente veel geld kosten en gezien de beroerde toestand van de gemeentelijke financiën was afwijking van regels geen optie. In zijn algemeenheid was er in de loop van zijn burgemeesterschap weinig meer te marchanderen, zeker niet met de financiën (wat tot zijn portefeuille behoorde) en daar hing alles mee samen. Het Rijk had in de crisistijd op een gegeven moment alles streng geregeld, onder controle. Wie zich als gemeente daaraan niet hield had geen steun meer van het Rijk te verwachten. Ondanks die beperking en de soms impopulaire maatregelen die genomen moesten worden in de crisistijd, kon hij het democratische de ruimte geven. Dat zijn bezuinigingsmaatregelen hem niet bij iedereen geliefd maakten is logisch, kijk alleen maar eens hoe impopulair politici in deze crisistijd zijn. Maar door zijn maatregelen drong hij wel de financiële nood van de gemeente terug bij de begroting eind 1936, wat uiteindelijk de gemeente weer ten goede kwam.

Qua werkloosheid in die tijd liet hij in aanvang van zijn periode direct een steunregeling vaststellen door de raad waarin meer dan alleen textielarbeiders onder vielen. Hij dacht goed mee in realisering van werkloosheidsprojecten, kreeg zelfs voor bepaalde projecten gedaan dat 90% steunverlening van het Rijk werd verkregen, een verhoging van het normale percentage. Veel tijd en energie stak hij in het verkrijgen van gelden uit het Werkenfonds voor verharding van wegen in Vriezenveen omdat hij naast werkgelegenheid ook het economisch belang ervan inzag. Zo zijn o.a. de zuidelijke Kanaalweg (later Albardastraat) en Paterswal met veel geld van het Werkenfonds verhard door werklozen.

Hij was gevoelig voor fraudegevallen m.b.t. steun en liet fraudeurs het ten onrechte verkregen steungeld terugbetalen. Fraude ging ten koste van de overheidsportemonnee en van diegenen die er recht op hadden. Waar zijn voorgangers Bouwmeester en Krijger in aanvang mee te maken kregen, was de volle mep van deze “Wall street affaire” voor Albarda. De tijdsomstandigheden zaten hem dus gewoon niet mee. In zijn nieuwjaarsrede van januari 1935 zei hij: “Het zijn zeer moeilijke tijden en wij moeten elkaar moed inspreken”.

De financiële steun die de werklozen kregen was minimaal, bovendien moesten ze tweemaal per dag een stempel halen om te bewijzen dat ze niet zwart werkten. Die maatregel werd ook wel eens als vernederend ervaren, met name voor de welwillenden. Albarda was ook een groot voorstander van een goede controle op de werklozenkassen. Alleen uitkering met rechtvaardige toepassing. Die instelling, rechtvaardigheid, gold bijna de gehele periode van Albarda op alle terreinen van de gemeentelijke politiek.

Op financieel gebied pleegde hij ook conversie van geldleningen als het kon om een lagere rente te verkrijgen. Zo nu en dan reisde hij naar Den Haag om geld te genereren voor allerlei zaken die ten goede van de gemeente kwamen.

De vertrouwensbreuk

De samenwerking in het college veranderde toen Albarda merkte dat de wethouders langs de regels gingen leven en daarop werden aangesproken door hem. Ook werden zij ook aangesproken door de rijkscontroleur van de steunverlening.

De crisis, of beter gezegd de vertrouwensbreuk binnen het college van burgemeester en wethouders, speelde zich af 1938/1939. De twistpunten die Albarda aanhaalde als zijnde niet correct, hadden invloed op zijn eigen portefeuille en die van wethouder Bakhuis. Met de reacties daarop van de wethouders, die daar beslist niet tegen konden, stonden de standpunten op een gegeven moment recht tegenover elkaar. Als “tegenhanger” van de opmerkingen van Albarda verzamelden de wethouders een aantal beschuldigingen richting Albarda van gebeurtenissen vanaf ca. 1936.

Die hebben er uiteindelijk toe geleid dat Albarda zijn ontslag heeft moeten indienen.

Hieronder worden een paar geconstateerde onregelmatigheden:

Ambtenaar verdacht van knevelarij

Albarda had vernomen dat een ambtenaar zich schuldig had gemaakt aan knevelarij (afpersing) bij de uitoefening van zijn ambt, wat tot de portefeuille van Albarda behoorde. Die ambtenaar had aan Vriezenveense burgers meer geld gevraagd voor diensten dan wat er voor stond. Afpersing dus. Daarvan had Albarda halverwege 1938 aangifte gedaan en de persoon in kwestie was in verzekerde bewaring gesteld. Tegenover de politie had de betreffende persoon bekend meer geld aangenomen te hebben dan aan leges verschuldigd was en dat hij dat vroeger al bij herhaling had gedaan. Een behoorlijke bekentenis dus, niet incidenteel maar over langere termijn. In een later opgesteld rapport door Pot en Bakhuis aan de raad, op het heetst van de tweespalt, zegt Pot dat het slechts om f 3,-- ging. De hoogte van dat bedrag kan zeer betwijfeld worden omdat verdachte had bekend tegenover de politie de afpersing langere tijd al bij herhaling had gedaan. Los van het bedrag, afpersing is afpersing. Pot adviseerde Albarda met klem om die zaak geen doorgang te laten vinden. Pot wilde een disciplinaire bestraffing b.v. intrekking van de vergunning tot het bekleden van nevenfuncties. Aangezien de persoon de overtreding had begaan in een speciale functie konden geen strafmaatregelen ingevolge het Ambtenarenreglement worden opgelegd, maar was aangifte en vervolging de enige juridische maatregel. Nevenfuncties in het maatschappelijk leven hadden hier niets mee te maken. Albarda gaf een volledige uiteenzetting van hetgeen het onderzoek in de zaak van de ambtenaar had uitgewezen, waarbij ook nog allerlei andere ongewenste zaken aan het licht kwamen. Of aan dat laatste enige betekenis moet worden gehecht is de vraag, er wordt verder nergens gewag van gemaakt. Albarda bracht wel het verzoek van Pot inzake het ontnemen van nevenfuncties over aan de Officier van Justitie. Deze vond het optreden van de ambtenaar zeer laakbaar. Albarda en Pot stonden hier lijnrecht tegenover elkaar, Bakhuis gaf geen mening (althans, in de notulen wordt zijn mening niet weergegeven) maar schaarde zich achter Pot, wat overigens toch een mening kan inhouden. De wethouders waren er niet voor om nog enige maatregel jegens de ambtenaar te nemen. Zij vonden dat die al genoeg gekrenkt was door het optreden van Albarda. Pot gaf daarop een reeks aantijgingen en beledigingen tegen Albarda persoonlijk en diens beleid, waarop Abarda niet inging. Uiteindelijk kwam men overeen dat de burgemeester een concept brief moest opstellen richting officier van justitie om het gevoelen van het college weer te geven. Die brief werd behandeld in de daaropvolgende b en w vergadering waar Albarda niet bij aanwezig was omdat hij in het buitenland verbleef. Beide wethouders waren het eens met de inhoud maar verzonden de brief niet. Zij vonden dat de officier, als hij iets wilde weten, zich eerst maar schriftelijk tot het college moest wenden.

Tot zover aantekeningen uit notulen van de zaak die door Albarda zelf zijn gemaakt van de betreffende collegevergaderingen. De notulen van die vergaderingen, die normaal door de secretaris werden opgemaakt, bevatten zelf geen notities over dit punt, behalve de septembervergadering.

In de septembervergadering van het college deelt Albarda de wethouders mee dat hij zich beledigd voelde door de uitlatingen van wethouder Pot. Hij leest dan zijn notities voor die hij van de voorgaande vergaderingen heeft gemaakt. Van het gesprokene maakte de secretaris nu wel notulen.

Pot erkende hierbij dat het niet zijn opzettelijke bedoeling was om Albarda te beledigen, hij was alleen verontwaardigd over wat hij een ontactisch optreden van Albarda vond. Pot nam in deze vergadering het door hem teveel gezegde terug. Albarda wees erop dat het verplicht was om van strafbare feiten aangifte te doen en was er van overtuigd juist te hebben gehandeld. Dat bleek o.a. uit het feit dat de betrokken persoon gerechtelijk zou worden vervolgd. De secretaris las in dat verband een provinciale circulaire voor, waarvan de inhoud een ondersteuning was van het beleid van Albarda in deze. Albarda kon dan ook geen genoegen nemen met de uitlatingen van Pot waarin hij het beleid van Albarda scherp afkeurde, maar Pot wenste zijn standpunt te handhaven en sloot zijn ogen voor de inhoud van de provinciale circulaire.

Waarom de wethouder dan ook tekeer ging tegen de maatregel van de burgemeester hierin is volledig onbekend. Het is nogal wat als je als ambtenaar de burgers meer geld vraagt dan er in de legesverordening wordt vermeld. Als gemeentebestuur moet je in het openbaar belang dan direct ingrijpen. Wat voor situatie krijg je anders dan als je het laat gaan. En wat werd er met dat afgeperste geld gedaan? Pot meldde later dat als het om 3000 gulden ging het een andere zaak was, dan moest betrokkene eerst aangesproken worden op zijn gedrag en hem de recht weg gewezen worden. Maar waar moet je qua bedrag een grens stellen? Pot had gehoopt dat Albarda nog eens een knieval zou moeten doen tegenover de betreffende ambtenaar. Misschien was Pot er van op de hoogte dat notaris Kruisinga alle mogelijke moeite heeft gedaan om ontslag van rechtsvervolging te krijgen van de betreffende persoon bij de Commissaris van de Koningin en de Officier van Justitie. Waarom Kruisinga zich ermee bemoeide is onduidelijk. Was hij door Pot zelf ingeschakeld of kwam de zaak hem zelf ter ore en reageerde hij op de behandeling? Een aantal jaren later vraagt de notaris zich af of hij die inspanningen voor die ambtenaar wel had moeten doen. Hem bleek toen een feit van de van afpersing beschuldigde ambtenaar wat Kruisinga hem beslist kwalijk heeft genomen.

In ieder geval stelde de Arrondissementsrechtbank de persoon buiten rechtsvervolging. Albarda noemde dat later als zijnde geen vrijspraak. De rechtbank had zich verenigd met de opvatting van de raadsman van verdachte, namelijk dat uit de feitelijke toedracht volgt dat er onvoldoende aanwijzing van schuld aanwezig was. Zeer vreemd, omdat de persoon in kwestie zelf tegenover de politie afpersing had bekend en wel in meerdere gevallen en over een langere periode. In ieder geval kon de betreffende persoon zijn functie weer uitoefenen.

Eind december liet Pot in de b en w notulen zetten dat de verdachte van alle rechtsvervolging was ontslagen. Albarda was die vergadering niet aanwezig, hij was met verlof.

De vergadering daarop vroeg Albarda naar de reden hiervan, waarop Pot antwoordde dat 27 december de laatste b en w vergadering van 1938 was en hij dat in de notulen wilde vastleggen als een soort rehabilitatie. Rehabilitatie van de door verdachte bekende afpersing? Albarda veranderde daarbij door de uitspraak aan te halen van de rechtbank, nl buiten rechtsvervolging gesteld. Overigens is er geen rechterlijk vonnis gesteld. Bij het niet vervolgen wegens gebrek aan bewijs is er ook geen rechterlijk vonnis. In dat geval werd de zaak eerst in weeklijsten van de Officier van Justitie vermeld en door hem afgedaan.

De zaak van knevelarij was de eerste waarbij onenigheid in het college breeduit werd gemeten.

Pot beschuldigde Albarda er hier van, en later ook, dat Albarda de “dingen niet deed zoals in Vriezenveen gewoonte was”.

Steunverlening

Het tweede grote struikelblok in het college was de controle op de steunverlening. Met name de jaren 1935 en 1936 waren hevig qua werkloosheid, steunverlening etc. De gemeente werd zelfs noodlijdend. Van regeringszijde werd aangedrongen op een juiste toepassing van steunverlening en een strenge controle daarop. Dat was nodig om frauderen zoveel mogelijk te voorkomen. De gemeentelijke financiën in Vriezenveen stonden er tot en met 1935 slecht voor en frauderen kon ook daarom alleen al niet worden toegestaan, los van het onrechtvaardige. Zowel de portefeuillehouders Albarda (financiën) en Bakhuis (steunverlening etc) konden dus zich de voorschriften/regelingen maar goed ter harte nemen. Logisch dat dit soort zaken regelmatig op de agenda van de collegevergaderingen stonden. In de vergadering van het college van 26 februari 1936 was er verschil van mening omtrent de controle op de steunverlening. Naar aanleiding van een brief van het departement van sociale zaken van 19 februari 1936 omtrent deze controle, kwam een rijkscontroleur op bezoek in Vriezenveen. Werkverschaffing en steunverlening zat in de portefeuille van wethouder Bakhuis.

De bespreking met de rijkscontroleur kwam in het kort hierop neer. Bij de steunverlening was een doeltreffende controle nodig. De vraag werd in dit verband gesteld of in Vriezenveen de toegepaste controle voldoende geacht mocht worden. Deze vraag moest volgens de controleur ontkennend beantwoord worden. Geerlings, hoofd gemeentelijk bureau steunverlening en werkverschaffing (bureau SW) in Vriezenveen, was dezelfde mening daarover toegedaan. Het groot aantal gevallen van steunverlening en de uitgestrektheid van de gemeente was hierbij van groot belang. Er was een intensieve controle nodig om na te gaan wie steun nodig had en wie niet. Alle omstandigheden moesten dan bekend zijn en het bureau SW moest zich voortdurend op de hoogte stellen van gewijzigde omstandigheden. Dit was niet mogelijk wanneer maar enkele dagen werd gecontroleerd. Volgens de mening van de rijkscontroleur was hier een aparte controleur nodig, wat ook het gevoelen was van het Departement. Op de vraag van Albarda wanneer die ambtenaar in functie moest treden was het antwoord van de controleur: Zo spoedig mogelijk. Wanneer het college die mening zou zijn toegedaan kon een verzoek aan het ministerie van binnenlandse zaken worden gedaan meldende dat het de wens was van het departement van sociale zaken, en zou door bemiddeling van laatstgenoemd Departement iemand aangewezen worden. De salariëring zou niet ten volle voor rekening van de gemeente komen. Pot vond een dergelijke ambtenaar vooreerst niet nodig, Bakhuis (wiens portefeuille het betrof) was het met hem eens. De op dat moment toegepaste controle vonden zij voldoende. De mensen werden gestraft die onjuiste opgaven hadden gedaan of verzuimd hadden van meerdere inkomsten opgaven te doen. Wanneer een vreemde controleur hier zou komen dan zou die moeite hebben gegevens te verzamelen en zichzelf niet terugbetalen. Albarda was het over het geheel genomen eens met de rijkscontroleur en zag het belang daarvan in namelijk constante goede controle, ook nog met subsidie van het Rijk. Geerlings lichtte nog toe dat hij in de wintermaanden niet altijd tijd had op bepaalde dagen te controleren, hij had ook andere werkzaamheden. In feite zou aangenomen kunnen worden dat het gehele college blij zou zijn met een regeling zoals voorgesteld door de rijkscontroleur. Het gehele jaar door strenge controle en subsidie in de salariëring. De beide wethouders bleven bij hun mening dus kon er ter zake geen andere beslissing worden genomen dan dat er geen controleur kwam. In de b en w vergadering van 5 maart 1936 werd besloten de bestaande controle gedurende de zomermaanden te behouden, e.e.a. naar de zin van beide wethouders, en de regeling tegen het najaar weer onder ogen te zien, waarschijnlijk mede ook naar aanleiding van de opmerking over de wintermaanden van Geerlings. Geen verandering dus, en zo werd het ministerie dan ook bericht. Wat de reden van Pot is geweest om niet een dergelijk controleur aan te stellen, is onbekend. Bakhuis gaf ook weer geen mening maar was het met Pot eens. In dit geval zou Bakhuis als eerste zijn woordje moeten doen omdat het zijn portefeuille betrof, maar opmerkelijk is dat bij alles wat tot de portefeuille van Bakhuis behoorde, Pot het voortouw nam.

Waarschijnlijk is er antwoord van het ministerie geweest om toch e.e.a. te ondernemen op controlegebied, maar correspondentie in die richting ontbreekt. Wel zien we dat het college binnen 12 dagen daarna ineens maatregelen nam om de controle te verscherpen.

In de vergadering van 17 maart 1936 werd met betrekking tot de bespreking van de controlerapporten steunverlening, wat nu als vast punt op de agenda was gezet, aan Geerlings opdracht verstrekt om die in het vervolg weer geregeld in te zenden. De wintermaanden waren min of meer voorbij dus het mocht weer! In juni 1936 vonden gesprekken plaats met 2 sollicitanten naar de functie van controleur, een sergeant majoor- instructeur uit Amersfoort en een opperwachtmeester-instructeur uit Deventer.

In de vergadering van 18 juni 1936 werd de benoeming van een controleur aangehouden.

Blijkbaar werden beide heren niet capabel geacht want er werden opnieuw sollicitanten opgeroepen via een advertentie in het Twents zondagsblad en Almelose dagblad.

In vergadering van 15 juli 1936 werd een viertal sollicitanten besproken en opgeroepen. Daarbij werd per 1 augustus 1936 een aparte controleur uit Vriezenveen voor Vriezenveensewijk aangenomen. Om onduidelijke redenen werd deze benoeming weer ingetrokken en werd daarna FH Stegeman uit Enter benoemd tot controleur in augustus 1936. In oktober 1936 werd door de rijksinspecteur van de steunverlening commentaar gegeven over de controle in Vriezenveen. De inspecteur vestigde de aandacht op een 6-tal punten waar speciaal op gelet moest worden. In november 1936 bleek bij het doornemen van de controlerapporten dat overtredingen waren gepleegd waarmee een bedrag van 600 gulden was gemoeid. Het betrof niet opgegeven inkomsten. Albarda wees op het geval Zaandam waar door justitie voor dergelijke gevallen een onderzoek was gestart. Misschien was het een idee om justitie Almelo dat hier te laten doen. De wethouders Pot en Bakhuis waren er niet voor en wilden wachten maar wilden wel zwaardere straffen. Hoe en wat, dat werd door hen niet aangegeven.

Tijdens de college vergadering van 12 mei 1937, Albarda was wegens verlof afwezig, werd de tewerkstelling van een drietal arbeiders op de fabriek Jannink in Goor besproken. Om die tewerkstelling mogelijk te maken besloten Pot en Bakhuis aan twee arbeiders gedurende 7 weken aanvullingssteun te verstrekken. Volgens de controleur steunverlening stuitte deze steun op wettelijke bezwaren maar de wethouders besloten “om bijzondere reden van b en w” de steun nog met een aantal weken te verlengen. In augustus 1938 werden uitkeringen uit de werklozenkas gedaan voor een textielarbeider die als nevenberoep een kappersbedrijfje had opgezet. B en w besloten de zaak op zijn beloop te laten. Wethouder Pot zei daarop: “wij hebben onze zin, dat de mensen hun geld krijgen”.

Die en andere ongeoorloofde uitkeringen werden er uitgepikt door Van Straaten, controleur van de rijksdienst der werkverschaffing en steunverlening. Hij bracht dit in de collegevergadering van 29 september 1938 aan de orde. Land- en veenarbeiders die steun trokken maar die optraden als verlofhouders, of die voor eigen rekening werkten, textielarbeiders die het nevenbedrijf van kapper uitoefenden en venters. Men zou kunnen zeggen dat de aangestelde controleur zijn werk niet goed deed. Maar Van Straaten deelde het college mee dat de controleur Stegeman door Pot en Bakhuis aangezegd zou zijn zich te onthouden van onderzoek en controle van de werklozenkassen. Pot en Bakhuis antwoorden hierop zich dat niet te kunnen herinneren. Volgens van Straaten was controleur Stegeman voor 50% rijks- en voor 50% gemeenteambtenaar en derhalve ook belast met de controle op de werklozenkassen.

Albarda vroeg Stegeman of hij inderdaad controle moest nalaten en zo ja, of hij dat in een brief aan het college wilde sturen. In de b en w vergadering van 6 oktober 1938 werd de brief van Stegeman behandeld waarin hij bevestigde dat hij op 4 maart 1938 de opdracht van de wethouders had gekregen om zich van controle op de werklozenkassen te onthouden. Daarbij werd overgelegd een destijds opgemaakt rapport van een textielarbeider-kapper, waar wethouder Pot later van gezegd had dat de wethouders hun zin hadden dat de mensen toch hun geld kregen.

Tijdens die bewuste b en w vergadering van 4 maart 1938 was Albarda met ziekteverlof en kon zijn inbreng niet doen. Pot en Bakhuis deden de zaken af en hadden voor de aanvang van de vergadering een gesprek met de gemeentelijk controleur. Daarbij heeft de gemeentesecretaris, die de notulen opmaakte van de b en w vergaderingen, niet precies aangegeven wat de bespreking inhield. De notulen zeggen alleen dat “de bespreking heeft plaatsgehad van verschillende gevallen welke tot de taak van de controleur behoren”.

Albarda haalde tijdens het bezoek van de controleur van het Departement Sociale Zaken deze zaak aan en dat beide wethouders ontkenden zich het geval van de textielarbeider te herinneren. Nu Albarda de wethouders erop aansprak kon Pot zich ineens wel herinneren dat erover was gesproken in de bewuste vergadering maar niet dat daarover een beslissing was genomen. Over het onthouden van onderzoek van de werklozenkassen ontkende Pot de controleur hier iets van gezegd te hebben.

Ook wethouder Bakhuis was zich van e.e.a. niet volkomen bewust, het geval van de textielarbeider was wel besproken maar of het rapport was ingediend betwijfelde Bakhuis. Albarda liet daarop de controleur Stegeman in de vergadering roepen die toelichtte dat Bakhuis hem de opdracht had gegeven inzake onthouding onderzoek werklozenkassen. Tijdens die mededeling van Bakhuis in de bewuste vergadering van 4 maart was de secretaris net even afwezig van de vergadering en wethouder Pot heeft over het geval niets gezegd. De gemeentesecretaris had niet de moeite genomen om e.e.a. fatsoenlijk te notuleren, behalve de algemene zin hierboven cursief neergezet. Albarda lichtte toe dat de controleur op dit punt gerehabiliteerd diende te worden en het punt opnieuw op de agenda moest worden geplaatst. Albarda deelde mee dat, ondanks dat Pot zich over het geval niet had uitgelaten, de verantwoordelijkheid hiervoor als mede collegelid ook voor hem gold.

Resumerend kan gesteld worden dat de beide wethouders zich weinig gelegen lieten aan de voorschriften/richtlijnen die golden voor de steunverlening, terwijl er toch veel gemeenschapsgeld mee gemoeid was. Omdat zij hier en daar hun eigen afwijkende manier van steunverlening er op nahielden, lag het in de lijn van de verwachting dat zij niet geporteerd waren van een correcte en strenge controle, in tegenstelling tot Albarda.

Hierna was de samenwerking in het dagelijks bestuur van Vriezenveen ver te zoeken.

Bij beide wethouders barstte de bom na het bezoek van Van Straaten en de bekentenis van Stegeman en het feit dat Albarda hen op hun verkeerde handelwijze aansprak.

Pot en Bakhuis lieten de 2 volgende b en w vergaderingen, 20 en 21 oktober, verstek gaan.

In de vergadering van 21 oktober stond een brief op de agenda van raadslid Slaghuis met vragen over de juistheid van het ongeoorloofd verstrekken van uitkeringen uit de werklozenkas. Daarop werd in b en w besloten om te antwoorden dat er in maart 1938 een rapport ter sprake is geweest waarop nog een beslissing genomen moest worden (geval van de textielarbeider). Een coulante beslissing richting de wethouders dus.

In een vergadering van begin december bracht de controleur een rapport uit over een persoon die netto inkomsten had verzwegen verkregen door verhuur van woning. Het advies in deze van de controleur was om gerechtelijk te vervolgen, wat een enkele keer meer gebeurde. De persoon had na de controle een brief naar Bakhuis gestuurd die staande de vergadering werd voorgelezen. De gerechtelijke vervolging (advies) werd niet overgenomen, maar het verzwegene moest worden ingeleverd. Hierover werd het volgende genotuleerd:

Na eerst een insinuatie geplaatst te hebben naar aanleiding van de gelijktijdigheid van de in de vorige vergadering besproken circulaire van de Procureur Generaal en het onderzoek in de zaak tegen de betreffende persoon, voegt wethouder Pot de controleur toe, dat hij in zijn geval de zaak niet gerechtelijk zou vervolgen, zulks nadat de beide wethouders zich daar tevoren al tegen uitgesproken hadden.

De voorzitter geeft op een vraag aan wethouder Bakhuis hoe hij zelf over een vervolging denkt, ten antwoord dat hij dit met den controleur zal bespreken.

Ook hier nam Pot het voortouw, Bakhuis liet zich regelmatig door Pot overrulen en had vaak als opmerking dat hij het met Pot eens was.

In plaats van te erkennen dat de handelswijzen niet geheel correct waren, gooiden de wethouders de kont tegen de krib. Wat er volgde was het graven en zoeken naar gebeurtenissen uit het privéleven van Albarda en uitspraken van Albarda waarmee zij hem konden beschadigen. En die werden gevonden, sommige 8 maand tot een paar jaar daarvoor voorgevallen.

Werk door ambtenaren bij huis Albarda

Het raadslid Noppers had een vraag gesteld of een gemeentelijk medewerker werkzaamheden bij de woning van de burgemeester had verricht. De gemeentevoorwerker werd in de vergadering geroepen die antwoordde dat dat juist was. Op de burgemeesterswoning was een dakpan losgeraakt en de eerste keer had voorwerker Coes (die dit had geconstateerd) hem verzocht die vast te maken. Toen de pan opnieuw losraakte had burgemeester Albarda zelf de voorwerker gevraagd of het dezelfde pan was en gevraagd om de pan opnieuw vast te maken. Dit speelde zich af in januari/februari 1938. In eerste instantie had Albarda zelf helemaal niet gevraagd om door een gemeentewerkman de dakpan vast te laten zetten. Wethouder Pot licht toe dat het hem bekend was geworden dat voorwerker werkzaamheden op het dak van de burgemeesterswoning had verricht. Dat had de gemeentevoorwerker bevestigd. Pot had het juister gevonden hem niet voor de 2e keer te vragen, maar b.v. Goosselink daarvoor opdracht te geven, een redenering waarmee wethouder Bakhuis instemde. Over dit punt werd uiteindelijk gezegd dat e.e.a. niet belangrijk was. Toch haalden de wethouders dit aan om aan te geven dat de burgemeester zelf voor anderen zo nauwgezet te werk ging. Het antwoord aan Noppers werd in overeenstemming als volgt gegeven:

De werkzaamheden betroffen het na een storm vastleggen van een dakpan op de burgemeesterswoning tijdens diens ziekteverlof (febr-maart 1938) en voorts het wederom vastleggen van die pan toen die later nog niet goed bevestigd bleek. Bovendien heeft de voorwerker voldaan aan een verzoek van de monteur van de centrale verwarming om gedurende een minuut of tien even een helpende hand te bieden, daarvan heeft de burgemeester eerst kennisgenomen na het bezoek van voorwerker in de b en w vergadering van 18 november.

Van dat laatste trof Albarda geen enkele blaam.

Voor deze dakpan moest de voorwerker die ermee bezig was geweest, op een avond bij gemeentesecretaris Muller komen. Van Muller moest de voorwerker een voor Albarda bezwarende verklaring ondertekenen inzake vermeende privédiensten. De voorwerker heeft echter geweigerd te tekenen. Deze dakpanaffaire ging dan ook vanuit beide wethouders richting minister van Boeyen in de verderop genoemde, uiteindelijke aanklacht

Had Pot recht van spreken? Dat had hij inderdaad als het opzet was geweest om eigen personeel diensten te laten verrichten ten kosten van gemeenschapsgeld. In feite had Albarda als logisch vervolg van het terugplaatsen van de dakpan door de voorwerker in opdracht van Coes, de voorwerker hierop weer attent gemaakt, die wist er immers van. Los van het feit dat de intentie van Albarda niet verkeerd is geweest had hij beterr iemand anders kunnen vragen.

Pot zelf echter verdoezelde een dergelijke zaak in mei 1936. Er werden toen vragen in de raad gesteld over architect Strootker (toen in dienst van de gemeente) die regelmatig planken aan de gemeente leverde. Dat soort leveranties vielen wel onder de ontoelaatbare handelingen. Pot, tot wiens portefeuille e.e.a. behoorde, wimpelde dit toen weg met de opmerking dat het niet van die omvang was dat men er over moest vallen!!

Opmerkelijk dus dat hij de dakpanaffaire aangreep wat, met nog een aantal zaken, leidde tot de val van Albarda.

Scheiding, zedelijk gedrag

Door beide wethouders werd Albarda verweten geen zedelijk gedrag te hebben getoond, wat zij baseerden op het echtscheidingsvonnis uit 1935, dus 3 ½ jaar daarvoor. De echtscheidingsgrond was vreemd gaan, dat werd door de heren wethouders ook aangegrepen als onzedelijk gedrag en zo geventileerd naar de Minister. Albarda gaf in zijn definitieve rapport aan dat beide echtelieden hadden afgesproken zich te bedienen van de grote leugen. Lange tijd was dat een manier om snel een echtscheiding te verkrijgen, dus ter voorkoming van een langslepende procedure. Een van beiden moest dan bekennen vreemd te zijn gegaan met iemand ander, zonder dat dit in werkelijkheid was gebeurd. Pot en Bakhuis grepen de gelegenheid aan hem van onzedelijk gedrag te betichten. Het “van horen zeggen” dat Albarda homofiel was, is hoogstwaarschijnlijk gebaseerd op ordinaire roddels. Ware dat in de openbaarheid gekomen dan was Albarda al lang en breed burgemeester af geweest in een tijd waarin dat denk ik nog niet geaccepteerd zou zijn in een dergelijke functie . Na de hele situatie in Vriezenveen, toen hij al lang en breed vertrokken was, is Albarda voor de 2e keer getrouwd.

Majesteitsschennis

Nu de verhoudingen volledig stuk waren gelopen tussen Albarda enerzijds en Pot en Bakhuis anderzijds waren beide laatsten naarstig zoekende naar nog meer onderwerpen ten nadele van Albarda. En ze vonden er nog een paar. Het langdurig buiten de gemeente wonen vonden zij schadelijk te zijn geweest voor de gemeente. Dit ondanks het feit dat zij daarmee eerst ten volle ingestemd hadden en Albarda bovendien ministeriele goedkeuring daarvoor had gekregen.

Op 6 oktober 1938 klaagden de wethouders Albarda aan bij de Minister van Binnenlandsche Zaken over de werkzaamheden bij hem thuis verricht, het vermeende onzedelijk gedrag en het buiten de gemeente wonen en de gevolgen daarvan. De wethouders hadden in de klacht aan minister Van Boeyen ook gezegd dat de benoeming van Albarda in Vriezenveen onbegrijpelijk was en zo spoedig mogelijk ongedaan gemaakt moest worden. Daar kwam een vierde argument bij. Op 26 October had een onderhoud met den Minister plaats waarbij de Commissaris der Koning in Overijssel, de beide wethouders en de secretaris werden gehoord. Zij wisten te vertellen dat Albarda twee jaar daarvoor (in 1936) hoogst ongepaste uitlatingen had gedaan over het Koninklijk huis. De wethouders zouden Albarda herhaaldelijk voor zijn uitlatingen t.a.v. het Koninklijk Huis gewaarschuwd hebben, maar toch ging Albarda volgens hen maar door met smalen.

Albarda, die als laatste werd verhoord, erkende dat hij een keer in besloten kring een geestigheid had verteld. Het herhaaldelijk beledigen van leden van het Koninklijk Huis zoals de wethouders vertaalden vond hij een grove leugen. De bekentenis van de “geestigheid” echter heeft hem waarschijnlijk als meest zwaarwegend punt de das omgedaan. Hij had het ook kunnen ontkennen, maar dat was zijn eer te na. De minister verzocht hem eervol ontslag aan te vragen anders volgde justitieel onderzoek, een strafzaak en misschien gevangenisstraf. Albarda koos voor het eerste.

Onwil wethouders inzake ondertekenen bevelschriften tot betaling met betrekking tot declaraties Albarda

Ook in kleine zaken zaten de wethouders Albarda op het laatst dwars.

Op 18 november 1938 maakte wethouder Pot bezwaar om het mandaat te ondertekenen van reis- en verblijfkosten van de burgemeester over oktober 1938, het betrof een bedrag van f 38,63. Pot motiveerde zijn bezwaar dat de voorzitter beide wethouders niet in kennis had gesteld met zijn bezoek aan de Commissaris der Koningin om met deze te spreken over bepaalde krantenartikelen. Albarda moest dus wel. De wethouders wensten dat wanneer de burgemeester autoriteiten ging bezoeken of besprekingen ging houden hij daarvan de wethouders tevoren op de hoogte moest stellen. Met betrekking tot een deel van de kosten trok Pot zijn bezwaar in toen de voorzitter hem duidelijk maakte dat daarover van tevoren wel gesproken was. Met betrekking tot de kosten naar Den Haag op 26 oktober 1938 stelde wethouder Pot de vraag of het wel geoorloofd was deze kosten de gemeente in rekening te brengen. Spreker zag hierin geen gemeentebelang. Wethouder Bakhuis had om gelijke redenen bezwaar. Albarda was van mening dat hij als hoofd van het gemeentebestuur niet verplicht was tevoren over dergelijke reizen de mening van de wethouders te vragen en dat dergelijke kosten wel bij de gemeente in rekening gebracht kunnen worden. Bovendien moest hij naar Den Haag nog in verband met de aanklachten. Albarda stelde voor zijn declaratie in de raad ter sprake te brengen. Hij deed dat via de officiële weg, eerst in de commissie Financiën. Albarda deelde in de commissie mee dat geen der beide wethouders genegen waren om zijn declaratie ten laste van de gemeente wegens voorgeschoten reis- en verblijfkosten over de maand oktober 1938 betaalbaar te stellen, aangezien de wethouders meenden, dat de reis naar de CdK en naar de minister van binnenlandse zaken niet in het belang van de gemeente waren. De commissie oordeelde unaniem dat het hier inderdaad om dienstreizen ging, zodat er geen enkel bezwaar tegen de vergoeding.

Landarbeiderswet

In 1918 werd de Landarbeiderswet vastgesteld. Die had tot doel om landarbeiders met subsidie een plaatsje (stuk grond) te laten verwerven waarop ze een huisje konden zetten en waarop ze gewassen konden verbouwen voor eigen onderhoud. Daarvoor golden regels waarop de gemeente moest toezien. Albarda haalde aan dat ook bij de uitvoering hiervan in Vriezenveen onregelmatigheden waren geconstateerd die uiteindelijk bij de rechter-commissaris van Almelo terecht kwamen. Daarover ontstond een strafzaak waarbij getuigen werden gehoord met betrekking tot valsheid in geschrifte door ene X uit Vriezenveen.

Uit verhoren en na huiszoeking kwam vast te staan dat X gelden had kunnen lenen van de Boerenbond (voorzitter wethouder Pot) en dat wethouder Bakhuis daarbij als borg was opgetreden. Volgens Albarda had Bakhuis dan ook een bekentenis bij de rechter-commissaris afgelegd wegens medeplichtigheid in valsheid in geschrifte. X had al eerder aan de politie te kennen gegeven dat hij tevoren het advies van oud-burgemeester Krijger had ingewonnen.

De gemeenteraad neemt kennis van de crisis

De gemeenteraad nam niet eerder kennis van de ernst van de collegemalaise dan in oktober 1938. Men had het afgelopen jaar wel eens een controverse gemerkt in het college, dat het niet altijd even soepel liep, maar dat was alles. Nooit zodanig dat de raad het nodig vond via interpellaties of anderszins opheldering aan het college te vragen.

Uiteindelijk kwam de zaak kwam in volle omvang in de gemeenteraad. Albarda bracht in alle openheid de zaak in de raad want van de kant van de wethouders was e.e.a. niet te verwachten. Het was ook Albarda’s plicht, uiteindelijk moest de raad als hoofd van de gemeente hierin partij spelen. Albarda stelde de raad voor om een onafhankelijke commissie in het leven te roepen. Dat zou een raadscommissie moeten zijn tot toetsing van geruchten inzake vermeende onrechtmatigheden in het gemeentelijk bestuur. Hij wilde op een openbare manier de zaken waarover onenigheid was, laten onderzoeken. Alles moest in goede banen worden geleid zonder kletspraatjes of deining, dat waren zijn woorden aan het begin van de raadsvergadering. Enkele raadsleden wilden behandeling in een geheime zitting maar er waren er ook tegen geheimhouding onder wie Albarda zelf.

In de raadsvergadering van 21 oktober 1938 bepleitte Albarda weer de instelling van een dergelijke commissie. Pot en Bakhuis waren niet aanwezig, net als bij enkele b en w vergaderingen zoals hiervoor al vermeld. Zij waren zonder opgaaf van reden weggebleven, maar in werkelijkheid waren zij druk doende geweest om negatieve zaken over Albarda op schrift te stellen en die richting Minister te sturen. Zij stelden Albarda en de raad niet in de gelegenheid om met hen over zaken te spreken.

Wel gaven zij in hun rapport aan de raad van mei 1939 (toen Albarda al was vertrokken) hun mening over de hele gang van zaken. Daar gaven zij wel een reden op waarom zij bij de vergadering van 21 oktober 1938 waren weggebleven. Pot vond geen enkel klemmend argument aanwezig waarom onrechtmatigheden besproken moesten worden. Blijkbaar vonden de wethouders dat er niets aan de hand was geweest!

Ook de indiening van de begroting 1939 bij GS stagneerde door de weigerachtige houding van de wethouders. De wethouders hadden Albarda laten weten voor 25 oktober niet beschikbaar te zijn. Zo konden zij zich goed voorbereiden op hun ontmoeting in Den Haag met de minister op 26 oktober. Albarda zei in de raad van 21 oktober niet in te gaan op details, dat vond hij niet fair omdat de wethouders niet gehoord konden worden. Wel had hij zich voorgesteld ingevolge art 32 van het reglement een commissie in te stellen en wel van iedere fractie 1 lid. Albarda:

“Die commissie kan de betrokken personen zelf horen. Zakelijke besprekingen waren in de vergadering van 21 oktober niet te houden vanwege de personen(wethouders) die wij hier nu niet kunnen horen. De wethouders hebben in deze een andere kijk op de zaak dan ik. Dat is de oorzaak van de moeilijkheden die de zaken beïnvloeden. Mijn stem in het kapittel is gereduceerd tot niets. Dat is echter niet in het belang van zaken. Hoe langer deze toestand duurt, hoe erger het wordt. De onverkwikkelijkheden kunnen wij door de instelling van een commissie uit de debatten lichten en zolang terzijde stellen. Ook de vragen door raadsleden gesteld kunnen dan naar de in te stellen commissie verwezen worden. Zo min mogelijk publiciteit voor wat betreft de details”.

Nog wilde de gemeenteraad zich niet uitspreken over een commissie, deels omdat de wethouders niet waren gehoord (sommigen vonden het laks dat de wethouders niet aanwezig waren in deze raadsvergadering) en deels omdat men vond dat het college onderling eerst moest zien in het reine te komen. Hieruit blijkt ook de onwetendheid van de raad over de kwesties. Bij kunde daarvan had de raad kunnen weten dat de problemen onoplosbaar waren geworden en had de raad wellicht besloten tot instelling van zo’n commissie om zaken uit de weg te ruimen in het belang van de gemeente. Dan had het er misschien anders voor Pot en Bakhuis uitgezien.

In een zitting vlak hierop volgend uitte Albarda in een lang betoog het volgens hem laakbare doen en laten van beide wethouders op allerlei gebied, onregelmatigheden die niet mochten voorkomen.

Albarda merkte op dat hij werd tegengewerkt. Toen hij voorgesteld had om een politiecel in Vriezenveensewijk te laten bouwen knikte wethouder Bakhuis reeds dat deze bouw zijn instemming had doch toen wethouder Pot er tegen was, was wethouder Bakhuis er ook ineens tegen. Dat ging maar door, zo vervolgde Albarda. Op die wijze was geen beleid te maken. Met uitkeringen werd gesjoemeld.

Albarda:

“Over uitkeringen en werkverschaffing was een onderhoud met de Moderne Bond gepland. Toen wethouder Pot dat hoorde heeft hij gezegd: Oh, is dat van de Moderne Bond, dan voelen wij er niets voor! Toen moest eerst de christelijke bond komen. Dat later eerst de christelijke bond vergaderde met b en w was louter toeval. Wethouder Bakhuis heeft zich er in de raad gewoonweg uitgelogen. Zij fietsen nu over het dorp doch zijn verhinderd om hier te komen. U gevoelt zich nu iets beledigd dat zij niet aanwezig zijn dus u hoeft nu ook niet zo angstvallig te zijn om een commissie buiten hen om te noemen. Deze commissie kan dan a.s. maandag met de wethouders en mij confereren”.

Nog spraken de raadsleden zich niet uit over instelling van een commissie. Enkelen vonden direct dat de burgemeester volledig in zijn recht stond, anderen wilden toch de wethouders horen.

Op 28 oktober was er weer een raadsvergadering over de zaak, de derde in korte tijd. Enkele dagen daarvoor hadden Pot en Bakhuis, bijgestaan door de gemeentesecretaris, hun grieven tegen Albarda ingediend bij de minister van Binnenlandse Zaken. Pot laakte in die laatste vergadering het beleid van de burgemeester, politie en justitie in verschillende zaken die waren voorgekomen en was van mening dat e.e.a. moest worden overgelaten aan hogere instanties. Want als die het niet uit zullen zoeken, dan is een raadscommissie daartoe helemaal niet in staat, aldus Pot. Bakhuis sloot daarbij aan. In feite gaven zij de gemeenteraad hiermee een brevet van onvermogen. Bovendien hadden zij met de minister gepraat, de hogere instantie die Pot bedoelde, en hadden de wethouders helemaal geen zin om verantwoording aan de raad af te leggen.

De raad was er uiteindelijk niet zo happig op om het voorstel van Albarda over te nemen om een onafhankelijke commissie in het leven te roepen. Zij vroegen zich dan ook af wat de commissie moest onderzoeken. Raadslid Boswinkel verwoordde dit als volgt:

“De vorige vergadering heb ik gezegd dat ik mijn stem niet direct voor instelling van een commissie kon geven omdat ik niets wist. Spreker betreurt het dat de wethouders toen niet aanwezig waren. Wij wisten toen niet in welk moeras wij terecht kwamen. Het is van de wethouders geen fraaie geste dat zij ons alleen hebben laten zitten”.

In deze vergadering werd een overzicht van misstanden gegeven door Albarda met commentaar:

1. overtreding van de Landarbeiderwet, valsheid in geschrifte, e.e.a. bij kennis van wethouder Pot met een toegepaste constructie van voormalig burgemeester Krijger;

2. Onrechtmatig trekken uit werklozenkassen, onderzoek door de Rijksdienst ingesteld. Wethouder Bakhuis zelfbewust en enkele zijner bekenden hebben onrechtmatig uit de kas getrokken. Volgens Albarda speelde in de clandestiene kapperszaak Krijger ook een rol.

3. legesverantwoording burgerlijke stand.

Uit de gemeenterekening 1937 bleek dat slechts 1 abonnement was verantwoord voor het regelmatig verstrekken van de betrekkelijke gegevens aan de nieuwsbladen, terwijl die gegevens in talrijke bladen voorkwamen. Het abonnement stond ten name van de gemeentesecretaris. De nieuwsbladen zelf wilden de burgemeester nauwelijks inlichten. De secretaris kon niet bevredigend antwoord geven. De financiële commissie vroeg bij het nazien van de gemeenterekening om inlichtingen, waarop b en w, met uitzondering van de burgemeester, antwoordden dat een afdoend onderzoek daarnaar niet meer was in te stellen.

4. los werk aan wegen

de wethouders zouden kunnen weten, dat los werk door de gemeente aan wegen e.d. wordt opgedragen aan arbeiders, waarvoor dat niet strikt nodig zou zijn. Deze zaak is nog niet onderzocht. Wel kon uit de stamkaart van een steuntrekker al worden opgemaakt, dat hij f 900,-- hypotheek had van een van zulke losse arbeiders.

5. de knevelarij praktijken.

de zaak eerste ambtenaar dient opnieuw onderzocht, want al is hij dan buiten vervolging gesteld, uit de bescheiden kan men opmaken hoe ongewenst het ook voor deze ambtenaar is, zoveel nevenfuncties te hebben. De wethouders hebben destijds toen de strafvervolging wellicht nog door een disciplinaire straf gewijzigd zou worden, de burgemeester alle medewerking geweigerd. De burgemeester moest hierover nl aan de wethouders hun opinie vragen namens de officier van Justitie, die het optreden althans zeer laakbaar vond voor een ambtenaar.

Albarda vroeg nu weer aan de raad of zij instemden met instelling van een onderzoekscommissie.

Diverse leden wilden eerst de gevoelens van de wethouders weten, en voordat de wethouders antwoord wilden geven moest het verzoek nog al eens herhaald worden.

Toen zei Pot: “Over dergelijke dingen die pietluttig zijn, doch dan door een zeker iemand worden opgeblazen van een kikker tot een olifant, willen wij ons niet uitlaten. Dat is ophitsing, waaraan de burgemeester gehoor geeft. Als wij op een gegeven ogenblik horen dat de eerste ambtenaar in de bak zit, dan ergeren wij ons als wethouders daar erg aan. Dat was toen een zeer ontactische manier van optreden. Er zijn meerdere gevallen.”

Albarda :

“De eerste keer dat ik er van langs kreeg was met de behandeling van de conversie van geldleningen. Toen gooide wethouder Pot al met zij potlood en werd mij verweten, dat ik de belangen der gemeentenaren niet behartigde en dat ik de geest van de plaats niet kende. Dat was het eerste begin. Als ik zo vriendelijk ben als hoofd van de politie om in de b en w vergaderingen mededelingen te doen, dan moet dat voor wethouder Pot geen reden zijn om woedend te zeggen: Wij doen dat hier zo, dan moet u dat ook doen!!”.

Uit deze en verdere discussie bleek duidelijk hoe diep de breuk zat. Ook de bemoeienissen van oud burgemeester Krijger in een aantal gevallen had weinig goeds bijgedragen. Een raadslid verwoordde dit door te zeggen dat het leek of Krijger een vinger in de crisispap had. Het voorstel tot instelling van een onderzoekscommissie werd in stemming gebracht. Uit de stemming bleek het voorstel te zijn verworpen met 11 tegen 2 stemmen. Een echt inhoudelijke motivering om dit niet te doen lag aan dit besluit niet duidelijk ten grondslag.

Hoe de wethouders tegen alles aankeken en wat zij nog meer herinnerden over Albarda, hebben zij neergelegd in een rapport van mei 1939 zoals boven vermeld. Per onderdeel is ook hun gevoelen daarbij vertolkt. Hun opmerkingen omtrent de behandeling door Albarda van de naamgeving van Westerhaar-Vriezenveenschewijk en de giften rondom de verbouwing van de raadszaal in 1936/1937, worden vertolkt in het geschrevene wat hierna komt.

Overigens haalden zij in het rapport passages van de installatiespeech aan van Albarda uit 1933, die zij nu tegen hem gebruikten. Inhoudelijk had dat echter weinig tot geen betekenis.

De crisis haalt de landelijke pers

De krant Het Vaderland van 28 april 1939 publiceerde het verhaal van de bestuurlijke crisis in Vriezenveen als volgt:

Het ontslag van den burgemeester van Vriezenveen.

Hij motiveert zijn optreden in een rapport, aan den raadsleden uitgereikt.

Een medewerker schrijft uit Twente:

Het aan den heer APFAJ Abarda met ingang van 30 april verleende eervol ontslag als burgemeester van Vriezenveen, dat zo uiterst kort volgt op het ontslag van jonkheer von Bonninghausen burgemeester van Ootmarsum, is begrijpelijkerwijs in Twente het gesprek van de dag. Het behoort reeds tot de zeldzaamheden dat een burgemeester ongevraagd ontslag krijgt, dat hier binnen twee maanden tijds, een burgemeester oneervol ontslagen wordt terwijl een tweede tusschentijds zijn gemeente verlaat, is ongetwijfeld een nog grooter zeldzaamheid.

Reeds meermalen bleek dat de verstandhouding tusschen burgemeester Albarda en zijn gemeentenaren, met name de beide wethouders A Bakuis en J Pot en den gemeentesecretaris de heer FS Muller, zeer veel te wenschen overliet. De wethouders beschuldigden er den burgemeester van dat hij te eigengerechtigd handelde en de gemeentebelangen vaak op verkeerde wijze behartigde. De burgemeester op zijn beurt was van oordeel dat in de gemeente onregelmatigheden plaatsvonden met medeweten van beide wethouders, en hij wenschte daaraan een einde te maken.

In het najaar van 1938 werd dit verschil zoo ernstig, dat beide wethouders niet alleen weigerden in vergadering van b en w met den burgemeester bijeen te komen en ook uit een door den heer Albarda bijeengeroepen spoedeischende raadsvergadering wegbleven, maar zich tevens met een klacht tot den minister van Binnenlandsche Zaken wendden. Op 20 October 1938 vergaderde de raad toen opnieuw in een spoedeischende vergadering, ten einde te beslissen over een voorstel va de burgemeester tot het instellen van een commissie, welke een onderzoek zou doen naar de door den burgemeester omschreven beweerde regelmatigheden in de gemeente. Voor de aanvang van deze vergadering deelde den heer Albarda mede dat de wethouders en de secretaris een klacht tegen hem hadden ingediend in Den Haag, maar dat de minister gelast had, zoowel aan hem als aan de beide wethouders en de secretaris, over de aard van deze klacht het stilzwijgen te bewaren. Deze verklaring baarde nogal wat opzien en de raad weigerde een commissie te benoemen, zooals door den burgemeester was voorgesteld. De raad gaf er de voorkeur aan de beslissing van hoogerhand af te wachten. Het spreekt vanzelf dat, nu de heer Albarda eervol ontslag is verleend, dit ontslag in verband wordt gebracht met bovenbedoelde klacht. Men meent in Vriezenveen dat het ontslag ondanks het predicaat eervol min of meer gedwongen is geweest en verschillende geruchten doen de ronde over den aard van deze klacht. Tegen donderdagmiddag was den raad door den burgemeester in spoedeischende vergadering bijeen geroepen. In deze vergadering heeft den burgemeester een korte verklaring afgelegd. Onwillekeurig, zo zeide hij, brengt een en ander het heengaan van een zijner voorgangers, burgemeester Nilant, in herinnering, die in 1872 met hooivorken enz. werd weggejaagd.

Thans heeft men andere middelen gebruikt. Spreker zeide de beweegredenen die hem tot het aanvragen van ontslag hebben gebracht, te hebben vervat in een rapport dat hij aan de raadsleden liet overhandigen, vergezeld van twee vertrouwelijke bijlagen.

Rapport aan de raadsleden.

Aan het rapport ontleenen wij het volgende.

Nadat de burgemeester op 7 juli 1938 den eersten ambtenaar ter secretarie had aangehouden onder verdenking van knevelarij (afpersing) en dientengevolge ernstige moeilijkheden waren ontstaan tusschen den heer Albarda, de beide wethouders en den gemeentesecretaris, dienden op 6 October 1938 de wethouders een klacht in bij den Minister van Binnenlandsche Zaken. Op 26 October had een onderhoud met den Minister plaats waarbij de Commissaris der Koning in Overijssel, de beide wethouders en den secretaris werden gehoord. De burgemeester verklaart als laatste te zijn gehoord en men verweet hem dat zij zich hoogst ongepast over het Koninklijk Huis en andere autoriteiten had uitgelaten. Deze uitlating dateerde van december 1936 en bewust van zijn onschuld, maar niet van zijn onfeilbaarheid, erkende den heer Albarda misschien wel eens in besloten kring een geestigheid in die dagen verteld te hebben. Dit werd als een gedeeltelijke bekentenis opgevat en de Minister liet den heer Albarda daarna den tijd tot 31 October om eervol ontslag aan te vragen. Anders volgde een justitieel onderzoek, wellicht een strafzaak en een gevangenisstraf. De heer Albarda verklaart verder dat hij het hem ten laste gelegde ontkende, geen eervol ontslag wenschte aan te vragen en den Minister verzocht o volledige inzage van de klacht. Dit zou hem geweigerd zijn. Tegelijkertijd deed den heer Albarda een onderzoek instellen naar beweerde onregelmatigheden in de gemeente, waarbij de beide wethouders en de eerste ambtenaar ter secretarie betrokken waren. Op 15, 16 en 21 December is daarna door de rijksrecherche een onderzoek ingesteld naar de gedragingen van de burgemeester. Daarbij bleek dat tegen hem werd ingebracht als belastende feiten majesteitsschennis, het langdurig buiten Vriezenveen wonen, het ten eigen nutte gebruiken van den gemeenteopzichter bij den bouw van zijn woning en tal van andere bezwaren. “Op 4 februari”, aldus het rapport van Albarda, “bleek mij dat officieus en indirect vanwege het departement van justitie de vraag is gesteld of ik soms ook NSB’er ben.Dit motief elders (Ootmarsum) reeds met aanvankelijk succes gehanteerd, mocht men in mijn geval niet ongebruikt laten. De weerlegging viel mij echter al heel gemakkelijk”.

Op 6 maart j.l. verzocht den heer Albarda om een beslissing op de door de wethouders ingediende klacht. Op 6 April deelde daarop de Minister mede dat hij den heer Albarda op 1 november a.s. niet voor herbenoeming zou voordragen. De Minister voerde daarbij als motieven aan:

1. de beleedigende uitlatingen nopens het Koninklijk Huis

2. het gebruik maken van de diensten van den gemeenteopzichter

3. eenige andere gedragingen van den burgemeester

4. het feit dat het vonnis in de echtscheidingsprocedure van den burgemeester gerechtvaardigden twijfel over diens zedelijk gedrag gaf.

De heer Albarda besluit zijn rapport met de meededeling dat hij daarna op 14 April eervol ontslag heeft verzocht, hetgeen hem op 25 April is verleend.

Het ontslag; afscheid

Nu de raad de commissie niet instelde en de wethouders niet meer over de zaken wilden praten, was het gebeurd met Albarda. Alleen Albarda hield een toespraak in de laatste gemeenteraad die hij voorzat, een korte toespraak. Verder hadden zich geen sprekers gemeld. Wel was er een afscheidsreceptie die bezocht werd door hen die Albarda een goed hart toedroegen en hem in zijn beleid hadden gesteund. Normaal spraken in de raadsvergaderingen waarin een dergelijk afscheid werd gehouden, de wethouders, de gemeentesecretaris en de nestor van de raad. Je werd dan uitgeluid met een geschenk in de vorm van een rookstoel en de mededeling dat je er nog lang in mocht zitten genieten van je pensioen o.i.d. en je echtgenote kreeg een arm volgestouwd met bloemen. De meest wollige verhalen werden dan gehouden waarin degene die vertrok nog nooit zo’n beste was geweest. Hier echter helemaal niets.

Albarda zei het volgende:

“Zoals u al reeds bekend is, is mijn vertrek van hier per 30 april a.s. een feit geworden, nu mij op mijn verzoek eervol ontslag is verleend als burgemeester dezer gemeente, voor welk ambt ik onder de gegeven plaatselijke omstandigheden de verantwoordelijkheid niet langer wenste te dragen.

Voor velen zal dit een teleurstelling betekenen, doch voor enkele anderen een grote voldoening. Onwillekeurig brengt een en ander het heengaan van mijn voorganger burgemeester Nilant in herinnering, die hier in 1872 met behulp van hooivorken enz. werd weggejaagd; bij mij heeft men andere middelen gebruikt.

Het zou mij te ver voeren hier staande de vergadering een uiteenzetting te geven van de beweegredenen welke tot mijn ontslagaanvrage hebben geleid, doch ik heb deze samengevat in een rapport, hetwelk ik uwe vergadering hierbij overleg, vergezeld van een tweetal bijlagen.

Zij die naar aanleiding van mijn vertrek de behoefte hebben om woorden van afscheid tot mij te richten, die kunnen zulks doen tijdens de afscheidsreceptie, welke ik mij voorstel a.s. zaterdagmiddag tussen 3 en 5 uur ten gemeentehuize te houden. Uiteraard zal ik hier thans geen debat over het koninklijk besluit van mijn ontslag toelaten.

Al de gedachten waarvan ik thans vervuld ben, zult u terugvinden in het hierbij overgelegde rapport, zodat ik zeer kort kan zijn en wil besluiten met de wens uit te spreken dat ik hoop, dat voor onze gemeente, waarvoor ik 5 ½ jaar mijn beste krachten gaf, een vreedzame en welvarende toekomst is weggelegd.

Hierbij sluit ik mijn zes en zeventigste en laatste vergadering”.

Bij de afscheidsreceptie waren alle raadsleden aanwezig behalve de wethouders Pot en Bakhuis die schitterden door afwezigheid. J Kamphuis uit Aadorp voegde Albarda de volgende woorden toe:

“Ruim vijf jaar geleden hebben wij U met bloemen ingehaald. Wat we nu beleven is erger dan een begrafenis. Want in het graf moet men een phase uit de natuurlijke gang van het leven zien. Dit afscheid is echter het resultaat van de actie van een groep die U het leven hier verder onmogelijk heeft willen maken door laster en verdachtmaking. Was U maar anders opgetreden dan zou U zeker hebben kunnen blijven. Met Uw jeugd, ijver, vuur en eerlijkheid hebt U echter teveel zonder aanziens des persoons gehandeld”.

Kamphuis was er van overtuigd dat een volksstemming zou hebben uitgewezen dat men Albarda graag als burgemeester had gehouden. Daarna hekelde Kamphuis het optreden van de wethouders Pot en Bakhuis. Ook fabrikanten als Tilanus, JF en J Jonker van de firma De Lange & Jonker waren aanwezig, de predikanten Colenbrander en Mackay en nog een aantal vooraanstaande inwoners. Het hoofd van de lagere school in wijk I (Oosteinde) sprak als volgt:

“Gaarne hadden wij gezien dat u in deze gemeente als burgemeester was gebleven. Wij kunnen niet anders getuigen dan dat u ons in vele opzichten terwille bent geweest. Met de vurige wens dat God u de kracht geeft de grote teleurstelling, hier in de gemeente Vriezenveen opgedaan, te boven komt en dat het u in de toekomst wel moge gaan”.

Albarda bracht zijn dankwoord uit:

“Toen ik solliciteerde ben ik al gewaarschuwd voor politiek Vriezenveen. Ook mijn voorganger burgemeester Krijger deed daaraan mee. Zo zou ik mij in acht moeten nemen voor de vroegere wethouder Stegeman. Pot daarentegen was een goedmoedig dom boertje, zo luidden de informaties naar mij toe. Ruzietjes in de raad kwamen ook wel voor maar dat verhoogt de levendigheid van de notulen. Weldra bleek mij echter dat hier nog verschillende andere waarden waren buiten welke ik had gerekend. En toen ik daarmee in conflict kwam wist ik dat “ik er aan moest”. Toen dit zelfs zo duidelijk werd dat er over gesproken kon worden heb ik geantwoord: Ik heb hier geen graf gekocht, als het me niet langer aanstaat stap ik op. Barbertje moest dus hangen. Misschien was het tactischer geweest met de heersende winden mee te draaien, doch ondanks de waarschuwing daartoe heb ik geen blad voor de mond willen nemen als ik zag dat waarachtige gemeentebelangen op het spel stonden en de waarheid in het gedrang kwam”.

Albarda nam afscheid, hij wenste verantwoordelijkheid onder de gegeven omstandigheden niet langer te dragen. Van raad en gemeente ambtenaren nam hij een aantal geschenken in ontvangst. Zoals in het begin al is vermeld was hij in 1945 waarnemend burgemeester van Waddinxveen totdat de zittend burgemeester was “gezuiverd”. Wat hij daarna als beroep heeft uitgeoefend is niet bekend, maar in 1947 waren de ministers Beel en Witteman bereid tot herbenoeming als burgemeester. Een rehabilitatie dus.

Conclusie

Albarda was burgemeester in een moeilijke crisissituatie. Hij was zich dat goed bewust.

Hij was voorstander van een rechtschapen toepassing van de regelingen op gebied van steun, werkloosheid, gemeentelijke financiën etc etc. Hij wist welke maatregelen genomen moesten worden en hoe de Rijkswensen in het gemeentelijk beleid ingebed moesten worden. Hij was rechtlijnig daarin.

De lokale politiek was grotendeels gebonden aan ministeriele voorschriften/richtlijnen en had weinig autonome bewegingsvrijheid. Wie zich daaraan niet hield, onthield zijn eigen gemeente van steun van ’s Rijks kant en bracht de gemeentelijke financiën in gevaar.

Van de beide wethouders kan men zich afvragen of zij zich wel terdege bewust zijn geweest van de totale situatie. Zij lichtten in een aantal situaties de hand met betrekking tot de regelingen en gingen over tot handelingen in strijd met ’s Rijks wensen. Het is dan ook logisch dat e.e.a. op een gegeven moment botste. Van collegiaal bestuur is dan geen sprake meer. De wethouders gingen op eigen houtje verder en hielden geen rekening meer met Albarda, zij pikten de opmerkingen op hun illegale handelingen niet en zochten manieren om Albarda op de knie te krijgen. Dat leidde uiteindelijk tot een aantal klachten van de wethouders richting de minister waarop Albarda ontslag moest nemen.

Pot hield vast aan de dorpsgewoonten. In bepaalde gevallen kun je die ook rustig inbedden in je politiek die je als wethouder wilt bedrijven. Maar in een crisisperiode die je het hoofd moet bieden strookt dat beslist niet met de algemene gemeentebelangen en de regelingen die in zo’n periode gelden. Pot beriep zich daar zo nu en dan op en Bakhuis zowel als Albarda moesten dan zijn voorbeeld volgen. Politiek bedrijven op dorpsgewoonten loopt op den duur stuk, Pot had dat kunnen weten maar kon die draai blijkbaar in het gemeentebelang niet maken.

Daarnaast werd binnen het college regelmatig door de wethouders over zaken gelogen. Het college bestond uit drie personen en gezien de wethouders elkaar steunden in hun acties was er voor Albarda geen houden meer aan.

De uiteindelijke conclusie is dat Albarda niet om zijn functioneren hier is weggegaan maar dat het optreden van beide wethouders de oorzaak is geweest. Was dat op te lossen geweest door samenspraak en goed bestuur dan had Albarda zijn tweede termijn hier zeker gehad zoals Kamphuis aangaf, en had hij zijn beroep kunnen behouden.

Wethouder Pot verweet Albarda dat hij altijd zijn zin moest hebben. Dat laatste was iets wat Pot zelf niet vreemd was. Op zich niet erg, als je ook maar open staat voor andermans redeneringen en daarover normaal kunt discussiëren. Pot was in de uitoefening van zijn functie moeilijk af te brengen van het volgen van dorpsgewoonten. Hij kon dan ook behoorlijk kwaad worden als hij ergens zijn zin niet in kreeg. Een enkel voorbeeld daarvan in de periode Bouwmeester was de benoeming van veldwachter Padberg in 1930. Het recht van voordracht lag bij de burgemeester en het benoemingsrecht bij de Commissaris der Koningin. Padberg was van Rooms Katholieke signatuur en dat kon bij een enkeling nog niet geheel door de beugel omdat Vriezenveen overwegend protestants was. Bouwmeester had een voordracht richting Commissaris der Koningin gedaan en had zijn zinnen op Padberg gezet omdat hij als zijnde de beste uit de bus kwam. De Commissaris nam de voordracht over en benoemde Padberg. Beide wethouders (Pot en Stegeman) hadden uit naam van de christelijke fractie een bezoek bij Bouwmeester gebracht dat e.e.a. toch niet kon (Rooms Katholieken zijn toch ook christelijk??). Ook de A.R. arbeidersbond Unitas had zich er mee bemoeid. Het salaris vond men ook te hoog. Er was net een besluit genomen om de drie wethouders (de Jong, Webbink en Klinge) een jaarsalaris van f 1800,-- te geven. Bouwmeester had dus in de advertentie voor de nieuwe veldwachter ook dat bedrag genoemd. Dat was tegen het zere been van de christelijke fracties want de raad moest het salaris vaststellen. De rest van de raad, inclusief Bouwmeester, wist te vertellen dat zij gewoon pissig waren omdat Padberg Rooms Katholiek was.

Pot merkte in deze op:

“daar is een stroming in deze gemeente die het zeer kwalijk neemt dat er geen rekening is gehouden met de rechtse bevolking. De actie is dan ook uit het publiek gekomen en dat is ook zeer begrijpelijk. Bovendien heeft de voorzitter de mening van de wethouders geheel buiten beschouwing gelaten, ook wat het regelen van de jaarwedde betrof”.

Die laatste opmerking zien we ook weer terug komen bij de tweespalt met Albarda. Het blijkt dan ook dat Pot geen verstand van zaken had wanneer het er om ging wie waarvoor verantwoordelijk was.

Zowel een aantal raadsleden als Bouwmeester merkten op dat het recht bij het hoofd van de politie ligt en bij niemand anders; de burgemeester dus. Bouwmeester zei dan ook terecht dat hij dan nooit met alle wensen rekening zou kunnen houden. Maar Pot wenste een motie van afkeuring in te dienen en vond dat het hoofd van politie mede tot taak had rekening te houden met de geest van de meerderheid van de bevolking en dat er voortaan overleg met de wethouders moest zijn. Verder wilde hij het salaris van Padberg op f 1400,-- stellen, dus f 400,-- minder dan de anderen!! We zien hier dat Pot zijn gram moest halen ten nadele in dit geval van Padberg door hem f 400,-- salaris door de neus te boren. Door een aantal raadsleden werd Pot terecht gewezen. Zij vonden de motie belachelijk en herinnerden er ook aan dat Pot bij de benoeming van de Rooms Katholieke vroedvrouw zei dat op geschiktheid moest worden gelet en niet op godsdienst. Hij had geen algemeen standpunt meer vond men. Pot hield vast aan het feit dat er geen rekening was gehouden met een rechtse meerderheid van de bevolking.

Uiteindelijk, begin 1939, wilde Pot voortaan alles weten. Alle brieven die uitgingen, ook van taken van de burgemeester, etc. Dan kon hij voordat brieven uitgingen waarvan de inhoud hem niet aanstond, zijn invloed er op uitoefenen. Een voorbeeld daarvan was een brief die uitging over een vergunning voor het houden van een cabaret avond uitgaande van de Moderne Bond. Pot, al helemaal geen voorstander van deze bond, oordeelde het niet juist dat geld van de steun en werkverschaffing dat uit belastingen was opgebracht, op die wijze weer door arbeiders werd verteerd. Albarda wees hem erop dat die redenering geen reden was op grond van art 221 gemeentewet zulks te verbieden en wenste de vergunning niet te weigeren alleen op een verzoekje van Pot. Ook wilde Pot dat de controleur van de werkverschaffing en steunverlening dagelijks rapporten zou indienen, dat terwijl het zijn portefeuille niet was. Bakhuis liet het blijkbaar allemaal toe en scheen ook geen weerwoord tegen Pot te hebben gehad. Een wethouder die stevig in zijn schoenen zou staan had Pot allang een tik op de vingers hebben gegeven.

Een van de laatste acties die Pot in de periode Albarda was een controle op alle afdelingen van het gemeentehuis samen met Bakhuis. Dat was in februari 1939. Zij wilden onregelmatigheden ontdekken maar konden die in de administratie niet vinden. Wel waren er aanmerkingen gemaakt tegenover beide wethouders maar zij wilden dat niet inbrengen in de vergaderingen van het college, zij hielden dat voor zichzelf tot zij het konden gebruiken. Het enige wat Pot kwijt wilde was dat hij vond dat de controleur van de werkverschaffing en steunverlening achter was met rapporten. Bakhuis voegde daar aan toe dat de controle hem niet aanstond. Ronduit werd door Pot gezegd dat hij Albarda niet vertrouwde, en dat hij van plan was allerlei zaken grondig te onderzoeken. Een plan waar hij ook veel onrust mee veroorzaakte op de secretarie kan men zich indenken. Hij deed dat onder het mom dat hij Albarda ervan beschuldigde dat hij allerlei zaken buiten de wethouders om regelde.

Met wethouder Bakhuis was het al niet beter gestemd. Naast de eerder vermelde onregelmatigheden had Albarda een overtreding geconstateerd bij de uitvoering van de Landarbeiderswet, ook behorend tot de portefeuille van Bakhuis. Al eerder is dat hier aangehaald. Albarda had die zaak meegenomen bij de rest van de misstappen die waren begaan en die hij bij de escalatie van de verhoudingen in de raad had gebracht. De raad heeft daar weinig tot niets op uitgedaan, maar in juni kwam de zaak aan het rollen omdat er een derde bij betrokken was. Het betrof valsheid in geschrifte door een arbeider die bij een voorschot vanuit de Landarbeiderswet bezittingen had opgegeven zonder daarbij te vermeld dat er een bedrag bijzat wat geleend geld was van de Coöperatieve Landbouwhandelsvereniging in Vriezenveen, waar Pot voorzitter van was. Bakhuis zou, volgens de dagvaarding, de arbeider tot de lening hebben aangezet en daarmee een misdrijf hebben uitgelokt. De zaak kwam voor de arrondissementsrechter in Almelo die het feit van steunfraude zeer ernstig noemde. Bakhuis had getracht de autoriteiten om de tuin te leiden en de wet te ontduiken. De rechter eiste 2 maanden gevangenisstraf. Ondanks het feit dat zowel de arbeider als de wethouder laakbare handelingen hadden gepleegd, werden beiden later (hoger beroep?) toch vrijgesproken van strafvervolging.

De raad van Vriezenveen heeft zich min of meer afzijdig gehouden van de zaak en niet geweten wat hij er mee aan moest. Albarda had een compleet rapport samengesteld voor alle raadsleden, waarin hij de onregelmatigheden van de wethouders aankaartte en zijn gevoelens uitsprak. Dit rapport is een laatste poging van hem geweest om aan te geven op wat voor manier hij “te pakken” werd genomen. Vlak nadat Albrada was vertrokken werd het raadslid Boswinkel een interpellatie toegewezen over de zaak Albarda-wethouders. Daarop werd door beide wethouders het eerder aangehaalde contra-rapport samengesteld.

Op het verzoek tot interpellatie zei Pot het volgende:

“Wanneer de heer Boswinkel dus meent dat hij met zijn interpellatie aanspraak kan maken op een volledig bloot leggen der feiten dan zal hij in het belang der gemeente teleurgesteld moeten worden, temeer daar naast onze schriftelijke klacht in een onderhoud met ZE de minister verschillende zaken zijn besproken die teer en kies van aard zijn om niet in een vergadering als deze gezegd te worden”.

Dat tere en kiese was natuurlijk klinkklare onzin want alles had al in de krant gestaan en was dus publiekelijk openbaar, bovendien had Albarda zijn rapport met daarin alles verwoord in een openbare raadsvergadering aan de raad aangeboden. In feite werd Boswinkel (en de raad) buiten spel gezet met deze opmerking. Wat anders was dat Pot door de minister geheimhouding was opgelegd. Dat had hij beter kunnen zeggen.

Boswinkel stelde voor:

Ik doe dan ook de raad de volgende voorstellen:

a.

de raad verzoekt de wethouders onverwijld nadere uiteenzettingen te geven inzake de kwesties wethouders contra burgemeester en daarbij duidelijk feitenmateriaal naar voren te brengen. Desgewenst worden de punten in het rapport van de heer Albarda beantwoord. Een beschouwing in het algemeen blijven achterwege, alleen concrete feiten zoals ook in het rapport staan vermeld worden naar voren gebracht.

b.

de raad wendt zich onverwijld tot Hare Majesteit de Koningin met het verzoek zijne excellentie de minister van Biza te verzoeken met de meeste spoed stappen te doen tot benoeming van een burgemeester of althans van een waarnemend burgemeester.

Hierover heeft men in een geheime vergadering gesproken. Of de wethouders volledig inzicht van zaken gegeven in die vergadering is onbekend, er zijn geen verslagen van. Of daarmee het rechtvaardigheidsgevoel, wat Boswinkel serieus kwelde, in deze bestuurlijke crisis recht is gedaan, is ook onbekend. Boswinkel was een man die nogal eens tot het gaatje ging en kennis van zaken had, zijn woordje goed kon doen. Ik vermoed dat hij de hele gang van zaken zoals het afgelopen is met Albarda, heeft betreurd.

Andere zaken

Verbouw raadszaal

Niet alles was natuurlijk rozengeur en maneschijn met Albarda. Hij kon ook flink kwaad worden, maar dat ging nooit zover dat het gevolgen had voor het gemeentebelang of de behartiging van zijn portefeuille. Daar was hij uitermate correct in. Daar refereerde wethouder Pot in zijn contra rapport van 1939 ook aan, de manier van omgang door Albarda in sommige zaken.

Daar was het fenomeen giften bij de verbouw van de raadszaal in 1937. Albarda schonk de gebrandschilderde ramen met de tekst: “Trekt U niet aan wat ieder zegt, maar doet wat billijk is en recht”. Typisch een uitspraak van Albarda. De raad nam op 21 april 1937 de schenking in dankbaarheid van hem aan.

Deze ramen werden na de nieuwbouw van het gemeentehuis aan het Manitobaplein geplaatst aan de noordmuur van de raadszaal. Deze raadszaal werd na de samenvoeging van Vriezenveen met Den Ham in 2001 tot kantine verbouwd en de ramen werden opgeslagen. In 2012 zijn ze weer op de oude plek gemonteerd in het Historisch Museum Vriezenveen, in de voormalige raadszaal, die nu op de antieke staande klok en het meubilair na, weer in volle glorie is hersteld. Van het oude meubilair staan nu nog enkele stoelen in het documentatiecentrum in het Historisch Museum in Vriezenveen.

Albarda verwachtte van een ieder dat zij ook wat gaven voor de restauratie. Niet door het schenken van ramen maar wel flinke bedragen uit een gevoel van gemeenschapszin.

Albarda opent de nieuwe raadszaal. V.l.n.r. Albarda, Pot, Muller, Bakhuis (foto eigendom Vereniging Oud Vriezenveen)

De verbouw van de raadszaal in 1937 werd uitgevoerd door aannemer Oordt voor f 979,--. Er waren 11 inschrijvers. Het glas- en verfwerk ging voor f 93,-- naar schilder B Holtman in Vriezenveen. Op 18 september 1937 werd de zaal voor het eerst in gebruik genomen.

Bij de ingebruikneming van de raadszaal, legde Albarda in een daaraan voorafgaande vergadering van het college van burgemeester en wethouders een verklaring af waarin hij zijn ongenoegen uitsprak over het weinig enthousiasme waarop gereageerd was op het verzoek om

bijdragen. Hij verwoordde dit als volgt:

“Alvorens het officiële gedeelte van deze vergadering te besluiten is het mij een behoefte nog een verklaring af te leggen ten aanzien van de giften. Persoonlijk heb ik het als diep teleurstellend gevoeld dat ondanks mijn eigen voorbeeld mijn herhaaldelijk kenbaar gemaakte wens, dat een meerderheid der gemeente ambtenaren gemeend heeft, hun toch zoo idealen werkgever n.l. het gemeentebestuur, op dezen bijzonderen dag al reeds met een eenvoudig bloemstuk te kunnen verblijden. Ik zal dit onthouden, evenals het feit dat van de beter gesitueerde ingezetenen ter plaatse niemand ook

maar een spoor van burgerschapszin heeft getoond. En als men mij nu ongetwijfeld zal willen vragen hoe ik het toch wel aandurf om deze twee machtige groepen op hun nalatigheid te wijzen, dan antwoord ik hen: Omdat ik hun houding hoogst schadelijk acht voor het aanzien van hun eigen

bevoorrechte standen, waartoe ik mij als ambtenaar en als beter gesitueerde zelf ook moet rekenen”.

Foto van de raadszaal na opening in 1937 (foto eigendom Vereniging Oud Vriezenveen).

De raadszaal ten tijde van burgemeester Huyssen van Kattendijke met links wethouder Lemans, wethouder Feddema, de burgemeester en secretaris Masselink. Geheel rechts het raadslid Roelof Schipper (foto eigendom Vereniging Oud Vriezenveen).Rechtsboven het door dr. Jonker geschonken portret van Albarda in burgemeestersuniform (met sabel).

Naamgeving Westerhaar-Vriezenveenschewijk

Ook met betrekking tot de naamgeving van Westerhaar-Vriezenveensewijk had Albarda zo zijn eigen wijze van behandeling.

Albarda had met de vereniging Plaatselijk Belang in Vriezenveensewijk gecorrespondeerd over een nieuwe naam vanwege de bijvoeging van het Twistveen, deel Sibculo (later Westerhaar). Hij wilde daar een volgens hem flinke, gezonde nieuwe naam voorstellen, b.v. Beatrixveen. De vereniging Plaatselijk Belang had lang op zich laten wachten alvorens met een ingenomen standpunt daarover te komen, alhoewel ze aanvankelijk de indruk had gegeven, volgens Abarda, er welwillend tegenover te staan. Maar de vereniging slaagde er niet in om een naam te bedenken die gezond en krachtig en nieuw moest zijn en die door de bevolking gedragen kon worden. Op grond daarvan had Albarda een brief aan de vereniging gericht, te weten de volgende:

“uw brief heb in goede orde ontvangen. Aannemende dat de inhoud van dat schrijven op juiste wijze het verhandelde in en derhalve de geest van Uw vereniging weergeeft, kan ik daarover niet anders dan mijn grote teleurstelling uiten. Een dergelijke laksheid had ik van Uw buurtschap niet verwacht, doch ik zal er voortaan rekening mee houden dat de Vriezenveensewijk en Westerhaar niet meer als voortvarend aangemerkt wensen te worden en niet erkentelijk voor het bereikte zijn.

De burgemeester van Vriezenveen,

Albarda”.

Albardastraat

De weg langs de oostzijde van het Overijssels kanaal werd in september 1938 feestelijk geopend. Een naam werd er niet aan gegeven destijds. Dat werd later gedaan bij raadsbesluit van 28 september 1955: Albardastraat, zijnde het gedeelte van de weg langs de oostzijde van het Overijssels Kanaal vanaf de zogenaamde Oude Weg tot aan de grens met Almelo. Van het raadsbesluit werd een speciale oorkonde gemaakt met lakzegel. Na 17 jaar naamloos te zijn geweest kreeg de weg de naam van de burgemeester die zich bijzonder had ingespannen voor de aanleg/verharding van de weg.

Een speciale uitnodiging voor de dag van opening van het naambord op 15 oktober ging uit van de vereniging Plaatselijk Belang in Aadorp. In Aadorp was men altijd al blij geweest met Albarda voor wat hij voor de gemeenschap daar had gedaan. Aadorp had indertijd een adres aan de Koningin gezonden om een herbenoeming voor Albarda te bepleiten.

In café Drenth vond de gezelligheid plaats en de muzikale omlijsting was er dankzij de Harmonie. Het hele college van burgemeester en wethouders was aanwezig en natuurlijk ook oud burgemeester APFAJ Albarda met zijn vrouw. Albarda was dankbaar voor dit gebaar. Hij herinnerde er aan dat de

aanleg was gedaan met subsidie uit het Werkloosheidsfonds en uitgevoerd in werkverschaffingverband tijdens de crisis.